De kritische Blandijn Dr. A. Vannieuwenburg
“Es ist so bequem, unmündig zu sein.”
Immanuel Kant[i]
Begin de zeventiger jaren van de vorige diende een humanioraleerling langzamerhand een studiekeuze te maken. Het enthousiasme van zijn leerkracht moraal verleidde hem ertoe te opteren voor de studie moraalwetenschap aan de Rijksuniversiteit te Gent. Het interdisciplinaire wetenschappelijke karakter van de opleiding en de door bepaalde hoogleraren geboden uitdagingen beïnvloedde deze student diepgaand.
In deze bijdrage - een memorie - wordt de totstandkoming geschetst, met bijzondere aandacht voor enkele hoogleraren die niet enkel de opleiding kleurden, maar generaties afgestudeerden motiveerden.
De relatie met de humanistisch-vrijzinnige beweging[ii], het onderwijs, de pedagogisch-didactische visie van deze hoogleraren, de constructie van een ethicografie, de maatschappelijke impact en het legaat van de grondleggers worden verhaald.
Er wordt echter vooral gefocust op de “Sturm und Drang” - periode (zestiger en zeventiger jaren van de vorige eeuw) en op de rol van enkele hoogleraren bij het doorbreken van maatschappelijke taboes (voorhuwelijkse seksualiteit, anticonceptiva, abortus, euthanasie).
Deze bijdrage beoogt dan ook geen volledigheid. Het is een persoonlijk en interpreterend verhaal over hoe dit engagement, dit grensverleggend denken, deze student tekende.
Ten geleide
De naoorlogse jaren zijn, na een korte rustperiode net na de oorlog, ook op levensbeschouwelijk vlak woelig. Het katholieke onderwijsnet wil een ruimere financiering en werkt gestaag verder aan haar expansie. Een homogeen katholieke regering zal eerst de geldhonger stillen. De “wet Harmel” gunt het officieel onderwijs enige ruimte, maar focust vooral op het vrij onderwijs. De groeiende leerlingenpopulatie moet richting het vrij onderwijs worden geleid. Het ongenoegen groeit. Zeker de wet van 17 december 1952 [iii] die zogeheten “gemengde commissies” instelt, is voor de voorstanders van het rijksonderwijs totaal onaanvaardbaar. Vertegenwoordigers van het officieel en het vrij onderwijs geven immers advies over de oprichting van onderwijsinstellingen, de erkenning van katholieke onderwijsinstellingen en de leerprogramma's van rijksscholen. In 1954 nemen socialisten en liberalen revanche. De “wet Collard” [iv] zorgt voor ongenoegen binnen katholieke kringen. Een mobilisatie binnen de katholieke zuil leidt tot een Tweede Schoolstrijd, een strijd die pas in 1958 wordt beslecht: meer geld voor het vrij onderwijs in ruil voor uitbreidingsmogelijkheden voor het officieel onderwijs.
De pacifiërende achterkamerpolitiek wordt toegepast. De politieke elite is van oordeel dat de polarisatie op die in se levensbeschouwelijke conflictlijnen zo gevaarlijk is dat de politieke besluitvorming niet overgelaten kan worden aan de gewone burger. Daarom komt het, zo redeneert deze, enkel (verzuilde) technocraten toe deze materie te sturen en oplossingen te bedenken. [v] De levensbeschouwelijke conflictlijn vervaagt in de jaren 1960, terwijl de sociaaleconomische breuklijn en de nieuwere communautaire problematiek veel sterker aan belang winnen. De traditionele partijen maken openingen naar een diverser kiespubliek.[vi] De compromisbereidheid is niet vrij van kritiek. De constitutionele verankering van de positie van religie en levensbeschouwing in de samenleving, de dilutie van bepaalde grondwaarden, de erkenning en de financiering van levensbeschouwingen, de onevenwichten inzake de erkenning en financiering, het bestaan van separate onderwijsnetten, de ongeremde, door de gehele gemeenschap gefinancierde expansie van het vrije katholieke net, de plaats van levensbeschouwelijk onderricht, maar zeker het, reeds genoemde, onwrikbaar geachte karakter van gedateerde afspraken, roepen nog steeds vragen op.[vii] De wetgever is evenwel niet bereid hieraan te tornen.
Keuze tussen godsdienst en zedenleer – een beknopte historische schets
De cursus zedenleer is evenwel al langer het voorwerp van disputen. Een dispuut dat teruggaat tot de eerste organieke wet op het lager onderwijs van 23 september 1842. Worden gemeenten verplicht een lagere school in te richten (een school aannemen was ook mogelijk), dan zijn godsdienst en moraal in wezen één (artikel 6).[viii] Het komt de onderwijzer toe goede katholieken te vormen. Het lager onderwijs is een socialisatie - instrument. De leden van de clerus krijgen een ruim bevoegdheidspakket: zij eigenen zich niet enkel voormeld vak (enseignement de la religion et de la morale) toe, zij hebben ook verregaande controle en bepalen o.a. de aard en de inhoud van schoolboeken.[ix] Vrijstelling is mogelijk. In 1846 vergroot de katholiek de Theux het gezag van de clerus in schoolse aangelegenheden. De liberalen achten dit onaanvaardbaar.
De wet van 1 juni 1850 op het middelbaar onderwijs voorziet dat, in de athenea en middenscholen, er les godsdienst (zonder een onderscheid te maken tussen de denominaties; er is geen sprake van godsdienst én moraal) wordt gegeven. [x] Dit leidt tot een conflict met het episcopaat: zij ervaren dit als een aantasting van hun privileges. Een compromis is uiteindelijk onvermijdelijk. [xi] De Conventie van Antwerpen (1853) herstelt het monopolie van de katholieke eredienst. De clerus controleert en stuurt in belangrijke mate het onderwijsgebeuren en de naleving van de godsdienstige plichten: “De clerus kon op deze wijze een grondige controle blijven uitoefenen over de levenshouding van de leerlingen.”. Een conflict sluimert (niet overal wordt de Conventie toegepast) en men probeert een cursus moraal, los van de godsdienst, te organiseren.[xii]
Door de wet Van Humbeeck van 1 juli 1879 op het lager onderwijs wordt de positie van de clerus in de gemeentescholen herzien. Blijft het mogelijk om lessen godsdienst te verzorgen (enkel voor of na de lesuren!), dan wordt er een les “zedenleer” ingevoerd. Dit wil niet zeggen dat er een vak “a-confessionele zedenleer” wordt ingevoerd. De sociale moraal valt samen met de christelijke moraal: ”De inhoud van de les moraal was bijgevolg sterk christelijk geïnspireerd, waarbij het Nederlandse christelijke oecumenische als voorbeeld strekte.”. [xiii]
Bepaalde tegemoetkomingen zijn het episcopaat niet verregaand genoeg: “l’école sans Dieu” en de “ongelukswet” moeten verdwijnen. Her en der worden katholieke scholen opgericht. Zelfs de diplomatieke relaties met de Heilige Stoel worden verbroken. De inhoud van de lessen moraal kan echter ook de radicalere liberalen niet bekoren.
Het verzet van de clerus leidt tot de “Eerste schoolstrijd”. In 1884 boeken de katholieken een eerste verkiezingsoverwinning. De opeenvolgende katholieke verkiezingsoverwinningen zullen er alvast tot 1919 voor zorgen dat de wetgeving de katholieke scholen in belangrijke mate zal bevoordelen. Godsdienst en moraal zijn onafscheidelijk. De Wet van 20 september 1884 herschikt, immers: “S'attaquer à la fois aux sentiments religieux si profondément enracinés dans le pays, à l'autonomie communale et à la liberté d’enseignement, c'était provoquer résistances.” [xiv] Artikel 10 regelt de inspectie en legt vast dat de les godsdienst en moraal buiten het toezichtsgebied vallen. In 1895 wordt het katholiek godsdienstonderricht verplicht (artikel 4: “L’instruction primaire comprend nécessairement l'enseignement de la religion et de la morale ...”).[xv] Vrijstelling, op verzoek, is mogelijk. Als bv. één leerling vrijgesteld is van de les godsdienst, dan wordt opgelegd dat het algemeen klimaat in de gemeenteschool “neutraal” dient te zijn. Veel vrijstellingen zijn er echter niet. En wie vrijstelling heeft ontsnapt niet aan een aantal bijzondere verplichtingen: de vrijgekomen tijd moet worden besteed aan studie, waarbij zelfs wordt bepaald dat men geen huistaken maken mag die normaliter tijdens de avondstudie worden gemaakt. Het godsdienstonderricht in het lager onderwijs is stevig verankerd.
Na de eerste wereldoorlog komt het dossier opnieuw boven. Via omzendbrieven probeert men het vak niet-confessionele zedenleer in het middelbaar onderwijs binnen te loodsen. Het is net de vrijstellingsregeling die blijkbaar de deur opent voor dergelijk initiatief.
In 1921 slaagt Jules Destrée er in een (beperkte gemeenschappelijke) les moraal (te zien als een burgerlijke opvoeding) in te richten. De betoelaging van het vrij onderwijs wordt eveneens verdedigd. De toegevingen aan het katholiek onderwijs blijken echter onvoldoende.[xvi] Een vak morele opvoeding naast een vak godsdienst kan immers niet. Op een congres te Luik, begin 1922, van de “Fédération des instituteurs chrétiens” wordt gesteld dat “La morale neutre, laïque, indépendante est impossible, inacceptable pour des enfants chrétiens.”.[xvii]
Het middelbaar onderwijs krijgt via een koninklijk besluit van 20 september 1924 een cursus zedenleer “voor zij die vrijgesteld zijn van de les godsdienst”. In een ministerieel besluit van 20 september 1924 is een gedetailleerde instructie voor de les zedenleer in de athenea en de rijksmiddelbarescholen te vinden. Michel Magits merkt op dat er geen sprake is van gelijkschakeling, het is een optie. De lessen worden toevertrouwd aan klastitularissen in de oude humaniora, in de moderne humaniora zijn het de leerkrachten belast met de literaire vakken die, onder het toezicht van het schoolhoofd, de les zedenleer geven. De inspectie wordt toevertrouwd aan een inspecteur literaire vakken. [xviii] In 1927 volgt het normaalonderwijs.
Een omzendbrief van onderwijsminister Kamiel Huysmans uit 1947 aan de directies van de officiële middelbare scholen fungeert als katalysator voor een wijziging. Aan de ouders komt het toe een keuze te maken tussen de vakken godsdienst en zedenleer: beide vakken worden op gelijke voet geplaatst. Voor de katholieken is dit alles in strijd met artikel 8 van de (organieke) wet van 1 juni 1850 [xix] waarbij het vak godsdienst verplichtend wordt gesteld.[xx]
Socialist Max Buset (BSP) en christendemocraat August De Schrijver (CVP) leggen een wetsvoorstel neer met het oog op het regelen van het onderricht in de zedenleer in de Koninklijke Athenea en in de Rijksmiddelbarescholen. In het verslag dat op 24 Juni 1948 door de heren G. Loosen en J. Bracops namens de Commissie voor het Openbaar Onderwijs wordt uitgebracht komen passussen voor waarin het doel van het voorstel wordt toegelicht: "Op actieve wijze bijdragen tot de bevrediging op het gebied van onderwijs. Klaarheid scheppen in het vraagstuk van het godsdienstonderricht en het onderricht in de zedenleer in de Koninklijke Athenea en de Rijksmiddelbare scholen door de aard van de keuzevakken nader te omschrijven, een en ander in een ruime geest van verdraagzaamheid”. De wet Buset-De Schrijver van 5 augustus 1948 voert, in het rijksmiddelbaar onderwijs, eindelijk een gelijkschakeling in. Artikel 8 van de wet van 1 juni 1850 wordt vervangen door een nieuw uitgebreider artikel waarin verwezen wordt én naar het katholiek, protestants en israëlitisch godsdienstonderricht én naar de niet-confessionele zedenleer.[xxi] Over een orgaan verantwoordelijk voor de opleidingen en de aanstelling wordt niets verteld.
Het koninklijk besluit van 9 augustus 1948 reorganiseert de inspectie. De aanstelling van inspecteurs voor het vak niet-confessionele zedenleer “... geeft het vak een duidelijke niet-confessionele impuls.”. [xxii]
De verschillende behandeling tussen het lager onderwijs en het middelbaar onderwijs (geregeld door de wet Buset-De Schrijver) krijgt aandacht.
Het is wachten tot 1955 vooraleer ook de gemeentelijke en provinciale middelbare scholen, door de wet Collard van 27 juli 1955[xxiii], onder het toepassingsgebied van de wet Buset-De Schrijver worden gebracht. Er dient, als de vakken opgenomen zijn op het curriculum van het algemeen vormend secundair onderwijs, een keuze te worden gemaakt tussen godsdienst en niet-confessionele zedenleer. Het gaat om bindende bepalingen en de vrijstelling verdwijnt (zie de artikelen 4 – 6 en het artikel 9, 9°).
Het is in het Schoolpact dat de vrije keuze tussen godsdienst en onderwijs in de niet-confessionele moraal definitief wordt verankerd. De Schoolpactwet van 29 mei 1959 voert, zowel in het lager als in het middelbaar officieel onderwijs met volledig leerplan, de verplichte keuze tussen 2 uur godsdienst of zedenleer in. Een leerkracht met diploma uit het niet-confessioneel onderwijs krijgt voorrang. Over de inhoud en meer bepaald de “neutraliteit” wordt nagedacht door de Permanente Commissie van het Schoolpact. Kritiek op andere levensbeschouwingen is te mijden, er is geen verdediging van een specifieke wijsgerige leer, behoedzaamheid is vereist wanneer men getuigenis aflegt van zijn morele overtuiging. [xxiv]
De artikelen 8 tot en met 11 regelen het godsdienstonderricht en het onderricht in de zedenleer in de officiële scholen. Interessant is het vast te stellen dat er initieel slechts sprake is van enkele religies (katholieke, protestantse of israëlitische godsdienst, de lijst wordt later aangevuld) en dat er geen eigenlijke “dispensatie” te vinden is in het artikel 8. Wat met ouders die zich niet kunnen terugvinden in het keuzepakket? De verplichting zorgt later (zie arrest Sluijs, 1985) voor problemen (vrijstellingsmogelijkheid).[xxv] Werd zedenleer ook dan nog gezien als het “restvak”, het “neutrale” vak? [xxvi]
Schoolpact en Schoolpactwet, te zien als paralegale constructies, maken een eind aan het dispuut.[xxvii] De resoluties van het voormelde Schoolpact, die uiteindelijk verwerkt worden in de Schoolpactwet van 29 mei 1959 voorzien echter naast de kosteloosheid van het onderwijs (dit bestond al voor het lager onderwijs) en de gewaarborgde vrije keuze van een onderwijsinstelling binnen een redelijke afstand, ook in een regeling voor het vak niet-confessionele zedenleer (naast onderricht in de bestaande erkende godsdiensten) in het officieel onderwijs. [xxviii]
In het hoger secundair onderwijs is er echter niet enkel nood aan houders van een diploma van geaggregeerde uitgereikt door een niet-confessionele instelling, het komt er nu ook op aan voldoende leerkrachten te vinden die belast kunnen worden met het vak niet-confessionele zedenleer.
Raf Verstegen merkt op dat “Van bij de oorsprong gaat de introductie van niet-confessionele zedenleer gepaard met een zekere dubbelzinnigheid. Het vak heeft een ondertoon van militante vrijzinnigheid en wordt frequent ook openlijk voorgesteld als het geëngageerde alternatief voor de vrijzinnige bevolkingsgroep.”[xxix]
In 1988 wordt dit alles grondwettelijk verankerd. De Grondwet bepaalt in artikel 24, §1 dat alle scholen ingericht door openbare besturen tot aan het einde van de leerplicht de keuze moeten aanbieden tussen onderwijs in de erkende erediensten en de niet-confessionele zedenleer. In artikel 24, §3 wordt verankerd dat iedereen aanspraak maakt op een morele of religieuze opvoeding en dit ten laste van de gemeenschap.
Niet enkel het onderwijsdossier vestigt trouwens de aandacht op de pogingen van de Rooms-Katholieke Kerk om controle over de socialisatie te houden, ook de intrede van het nieuwe medium televisie beroert. Jan Ceuleers, voormalig directeur-generaal televisie (BRTN), wijst erop dat het de bedoeling was “...het medium stevig in handen te nemen, ontsporingen te vermijden en te zorgen voor een educatieve, schoon Vlaamse en christelijk geïnspireerde programmering. Hij wijst hierbij onder meer naar de uitgesproken anti-vrijzinnige houding van Jan Boon in de raad van beheer van het unitaire NIR en het verzet tegen de invoering van uitzendingen “Lekenmoraal en -filosofie”.[xxx]
De humanistisch – vrijzinnige beweging en de opleiding moraalwetenschap aan de Gentse universiteit
De totstandkoming van een volwaardige cursus niet-confessionele zedenleer in het lager en zeker in het middelbaar onderwijs is, zoals hiervoor geschetst, een werk van lange adem geweest. Na de gedrevenheid die de 19de eeuw zou kenmerken kwijnt de laïciseringsgedachte binnen de liberale en de socialistische familie langzamerhand weg. De politieke partijen krijgen meer oog voor het verstevigen van hun positie dan voor de minoritaire vrijzinnige beweging, die soms zelf met problemen te kampen heeft. Het deelnemen aan coalitieregeringen, het binnenhalen van stemmen als gevolg van de uitbreiding van het electoraat, staan voorop.
Een politieke vertaling van de lekenaspiraties, zeker op onderwijsvlak, is steeds zeer moeilijk, immers: “de vrijzinnige organisaties zullen slechts wegen op de besluitvorming in zoverre de twee traditionele kanalen bereid zijn om een aantal eisen over te nemen.”[xxxi] De minoritaire positie van het humanistisch - vrijzinnige aanhang is één van de verklaringen voor het onvermogen om enige verandering in de situatie te brengen.[xxxii] Slagen de vrijzinnigen er niet in, binnen de liberale en socialistische familie te worden gehoord, slagen zij er niet in hun eisen een voldoende politiek draagvlak te geven, dan staan zij in feite machteloos.
Het besef dat de krachten gebundeld moeten worden groeit. In de 50er jaren structureert de vrijzinnig-humanistische beweging zich.[xxxiii] Een aantal gebeurtenissen (encyclieken, Koningskwestie, positie van de C.V.P.) dragen bij tot de totstandkoming van een (Vlaams) Humanistisch Verbond (H.V.). Vlaanderen seculariseert ook langzamerhand en de Rooms-Katholieke Kerk krijgt af te rekenen met problemen rond de eenheid tussen geloof en rede en tussen observantie en speculatie. De vrijzinnigen wijzigen van koers en focussen op het tot stand brengen van eigen sociale levensruimten vrij van de klassieke religieuze moraal.[xxxiv]
De stichters van het Humanistisch Verbond, o.m. horende bij Vlaams-maçonnieke milieus, betrachten een “praktisch profane vrijmetselarij”. Eind 1950, begin 1951, zoeken, zo blijkt uit archiefonderzoek, vrijmetselaars uit de loges Marnix, De Zwijger en Balder contact met elkaar en op 12 april 1951 komen vrijmetselaars uit deze drie werkplaatsen bij elkaar voor een contactvergadering met het oog op de oprichting van een H.V. In dit humanisme zijn dan ook enkele vrijmetselaarskenmerken te vinden: gewetensvrijheid, broederschap, tolerantie.[xxxv] Het resultaat is echter dat de beginselverklaring van het H.V. vrij vaag is, zodat het aan het individu toekomt er een concrete invulling aan te geven. Dit individualistisch humanisme betekent echter ook dat eensgezinde maatschappelijke standpunten vermeden werden.
Bioloog professor dr. De Coninck, is niet enkel een gerenommeerd wetenschapper, maar ook een sociaal geëngageerde man, die mee aan de basis ligt van de oprichting van het H.V. in 1951[xxxvi] en er van 1964 tot 1970 o.m. Nationaal Voorzitter van is.[xxxvii] Hij is, in 1955, ook stichter en eerste voorzitter van de Belgische Vereniging voor Seksuele Voorlichting. [xxxviii]
De doelstellingen van het H.V. verduidelijken hoe kennis en sociale bewogenheid elkaar aanvullen: “Het modern humanisme is een beweging van mensen die zich niet gebonden achten door dogmatische leerstelsels, die in volle onafhankelijkheid een ruime verstandhouding in een gelukkige, harmonische en sociaal evenwichtige samenleving nastreven. Het modern humanisme betracht de erkenning van de waarheid langs de weg van het vrij onderzoek en steunt zijn werking: a) op de eerbied voor de menselijke persoonlijkheid en waardigheid; b) op de erkenning van de mens als grondlegger en drager van morele waarden”. [xxxix]
Voor De Coninck dient de wetenschappelijke kennis en de wetenschappelijke methode een belangrijke rol te spelen bij de behandeling van morele problemen. Hij bepleit een wetenschappelijke onderbouw van de moraal: “Voor de buitenkerkelijke, niet-godsdienstige mens is het van zeer groot belang die wetenschappelijk gefundeerde verklaring van het feit der moraal zo spoedig mogelijk ter beschikking te hebben als grondslag voor het bepalen der eigen gedragingen en voor de morele opvoeding van de jeugd”. Uit een analyse van de levende wezens leidt hij 4 morele richtlijnen af: “1. Alles wat het voortbestaan van het leven van het individu (van de gemeenschap) bevordert, is goed; alles wat dat voortbestaan bedreigt, is kwaad. “, “2. Alles wat de sociale aanleg bevordert en de sociale organisatie helpt vervolmaken, is goed; alles wat die sociale aanleg onderdrukt, en de sociale organisatie minder efficiënt maakt, is kwaad. “, “3. Alles wat ertoe bijdraagt de verstandelijke ontwikkeling tot volle ontplooiing te brengen, is goed; alles wat ertoe bijdraagt de verstandelijke ontwikkeling te remmen, is kwaad” en “4. Alles wat ertoe bijdraagt de contacten onder de mensen te vergemakkelijken, is goed; alles wat ertoe bijdraagt die contacten te verhinderen, is kwaad”. [i]De relatie tussen wetenschap en moraal expliciteert hij o.a. in een publicatie getiteld “Wetenschap en moraal”.[ii]
De opleiding van leerkrachten niet-confessionele zedenleer is een aandachtspunt. Er wordt gedacht aan een opleiding in een “vrij instituut”, aan een avondcursus voor zij die al over een licentiaatsdiploma beschikken en even wordt gedacht aan het huisvesten van de opleiding binnen het Pedagogisch Instituut aan de Rijksuniversiteit Gent.[iii] De opleiding komt, zoals hierna wordt verduidelijkt, uiteindelijk niet terecht binnen de faculteit Psychologische en Pedagogische wetenschappen maar binnen de faculteit Letteren & Wijsbegeerte (binnen de faculteit wordt deze aan de afdeling Wijsbegeerte gehecht).[iv]
In 1960 worden door het H.V. in Brussel reflectiedagen georganiseerd met als thema “De grondslagen van de moraal’. Er zijn vier werkgroepen: biologie, psychologie, sociologie en filosofie. De Coninck is voorzitter van de werkgroep biologie. In maart 1961 volgen, in samenwerking met inspecteur Van Cauwelaert, werkdagen ethica in Oostende. De Coninck geeft er een lezing over ‘Wetenschap en moraal: biologische aspecten’. In feite brengt hij hier de neerslag van de besprekingen in de werkgroep biologie van het Humanistisch Verbond. Andere sprekers op deze tweedaagse zijn o.m.: Jaap Kruithof over ‘Sociologie en moraal’, Willy De Coster over ‘Psychologie en moraal’ en Leo Apostel over ‘Filosofie en moraal’.[v]
De krijtlijnen zijn duidelijk: er moet vakoverschrijdend worden gewerkt. De brede, multidisciplinaire, wetenschappelijke benadering moet bijdragen tot de grondige studie van ethische onderwerpen. De studenten zullen, los van het klassieke curriculum, vertrouwd worden gemaakt met een grondige studie van met het morele fenomeen gelieerde vraagstukken, met filosofie, met geschiedenis, met algemene biologie en fysiologie, met recht, met economie, met psychologie, met psychiatrie, met neurologie, met jeugddelinquentie, met sociale gevalstudie, met economie, met sociologie, met religie en met de theorie van het wetenschappelijk denken. Keuzevakken laten toe zich te verdiepen in bijvoorbeeld forensische psychiatrie of antropogenetica.
De opleiding dient ook pluralistisch te zijn en dialoog met andersdenkenden, waaronder gelovigen, is voor Kruithof en Apostel evident.
Richard Van Cauwelaert
Richard Van Cauwelaert [vi], die in 1947 mee aan de basis ligt van een “Bond van Leraren in de Zedenleer-MO”, staat voor een moeilijke opdracht. Op 2 december 1954 gaat een groep, met naast Cauwelaert ook André Vanhassel en Karel Cuypers, over tot de oprichting van de “Werkgemeenschap Leraars Ethiek”.[vii] Bedoeling is om leerkrachten moraal op pedagogisch en didactisch vlak te ondersteunen en om de positie van het vak niet-confessionele zedenleer in het rijksonderwijs te verstevigen. Van Cauwelaert zal ook een belangrijke rol spelen in het vrijzinnig-humanistisch verenigingsleven. Hij verzorgt (al dan niet in samenwerking met o.a. J. Bergmans, J. Larochette, J. Van Ussel, K. Cuypers L. De Coninck) talrijke publicaties in boekvorm en levert bijdragen in tijdschriften. [viii] Ook de oprichting van Oudervereniging voor Moraal in 1961, door een Antwerpse afdeling van het Humanistisch Verbond, is het gevolg van een initiatief van Van Cauwelaert.[ix]
Naar aanleiding van de oprichting van een officiële inspectie over de zedenleer in het middelbaar en het normaalschoolonderwijs, wordt Van Cauwelaert aangesteld als inspecteur. Een opdracht die in 1960 wordt uitgebreid met het lager rijksonderwijs. Van Cauwelaert onderkent al snel de nood aan geschoolde leerkrachten zedenleer en de bijhorende ondersteuning van leerkrachten belast met dit vak. Om het tekort aan gespecialiseerde leerkrachten op te vangen wordt aanvankelijk beslist “vrijwilligers” in te zetten. Die hebben dan wel een didactische opleiding genoten en volgden zelf les zedenleer, specialisten in dit vakgebied zijn zij niet.
Jan Buelens, later hoogleraar aan de sectie Moraalwetenschap en directeur van het Seminarie voor moraalpedagogiek en bijzondere methodiek van de moraal van de (Rijks)Universiteit Gent, verhaalt hoe de lesuren zedenleer vaak benut werden om het lesurenpakket van leerkrachten aan te vullen en hoe hij, als leerkracht, eerder toevallig de opdracht het vak zedenleer in het hoger secundair onderwijs te verzorgen, kreeg toegewezen.
Een kleine kern leraars komt regelmatig, tijdens weekends, samen ten huize Van Cauwelaert. Daar schrijven ze al midden de vijftiger jaren aan de eerste cursussen, waarbij ook Vanhassel en Van Ussel betrokken zijn en in 1955 wordt gestart met het vaktijdschrift De Moralist.[x] Het is niet toevallig dat in de cursussen zedenleer van het eerste uur leerlingen worden opgeroepen om “Het Vrije Woord”, het primaire tijdschrift van H.V., te lezen.
Een “Mededeling” in het tijdschrift De Moralist [xi] verduidelijkt dat na een eerste vrije cursus binnen het hoger onderwijs over de didactiek van het vak aan het Hoger Instituut voor Opvoedkundige Wetenschappen van de Gentse Universiteit, de vorming gestructureerd wordt. Inspecteur Van Cauwelaert verzorgt het vak “Bijzondere methodiek” (dat vermoedelijk op woensdagnamiddag wordt georganiseerd). De Werkgemeenschap benadrukt het belang van deze opleiding die ervoor zorgt dat de les moraal “... van een vaag en vormeloos tijdverdrijf tot een jonge en levenslustige leergang ...” evolueert. Dat Van Cauwelaert instaat voor deze leergang heeft voordelen: hij heeft de gehele ontwikkeling meegemaakt en beschikt over de nodige expertise en ervaring om dit alles over te dragen. In dezelfde bijdrage wordt ook opgemerkt dat deze “aggregatie” voor de moraal eigenlijk een noodoplossing is. Een volwaardige opleiding is noodzakelijk: “Wij herhalen daarom met klem: voor wanneer een volledige sectie met candidatuur en licentie voor de moraal? Pas dan zal de nieuwe aggregatie volledig tot haar recht komen.”[xii] De universiteit Gent wordt gevraagd het Rijksonderwijs te steunen en dus deze stap te zetten. Dit is geen evidentie.
De nood aan pedagogisch correct onderlegde moralisten is immers een feit. Het leerlingenaantal stijgt in de naoorlogse periode gestaag. Ook voor het vak zedenleer stijgt de deelname en zo ook de nood aan onderwijzend personeel. Niet in het minst om te voorkomen dat de uren zedenleer enkel gebruikt werden om collega’s zonder voltijdse opdracht wat extra uren te geven, onafhankelijk van hun expertise. Zelfs met een passende opleiding en gesteund door een officiële erkenning van het vak, was het soms nog vechten voor een plaats in het onderwijslandschap. Lesgeven in een aftands leslokaal of in een lokaal dat meer weg had van een bezemkast is niet ongewoon. Stigmatisering en wantrouwen zijn nooit veraf. In bepaalde onderwijsinstellingen probeerde men dan maar er het beste van te maken.
Een interdisciplinaire studie
De archieven van de (Rijks)Universiteit Gent bezitten een vrij volledig dossier [xiii] omtrent de oprichting van de interdisciplinaire afdeling moraalwetenschap binnen de Faculteit L&W aan de (Rijks)Universiteit Gent.
Het onderzoeken van de eisen die aan de wetenschappelijke voorbereiding van de leerkrachten zedenleer zouden worden gesteld wordt op 7 maart 1960 toevertrouwd aan een commissie.[xiv] Op 6 maart 1961 wordt door de Faculteit L&W het besluit genomen een “Licentiaat in de Moraalwetenschappen (ten wetenschappelijke titel)” op te richten. Het opstellen van het eigenlijke programma is de opdracht voor een commissie, binnen de sectie Wijsbegeerte. Deze commissie levert een programma af dat op 14 november 1961 (met eenparigheid van stemmen) door de Faculteit L&W wordt goedgekeurd. Op 8 december 1961 maakt de Pro-Deken van de Faculteit L&W Dumont, aan de Voorzitter van de Beheerraad een volledige nota[xv] over waarin hij nood aan een wetenschappelijke opleiding verantwoordt en de krachtlijnen van de wetenschappelijke opleiding verduidelijkt. In de inleiding verwijst Dumont naar het ontbreken van een gespecialiseerde (wetenschappelijke) vorming voor de leerkrachten belast met de cursus zedenleer. Dit wordt onaanvaardbaar geheten[xvi]. De motivering weerlegt ook de stelling dat het vak gegeven kan worden door de houders van een diploma in de wijsbegeerte. Hun opleiding wordt enerzijds te ruim en anderzijds te eng geheten[xvii]. Wil de leerkracht zedenleer effectief een morele opvoeding verstrekken dan moet deze “over de theoretische middelen beschikken die hij tot nog toe niet bezat.”. [xviii]Het komt het universitair onderwijs toe deze lacune te vullen.
Omtrent de plaats van de sectie Moraalwetenschap binnen de Faculteit L&W is geen twijfel. Welke vakken er uiteindelijk gedoceerd moeten worden is dan weer niet onmiddellijk duidelijk. Volgens de leden van de commissie hangt dit immers nauw samen met dat wat men onder de noemer “zedelijke opvoeding” begrijpt.[xix] De nadruk komt te liggen op de ontwikkelingspsychologische aspecten eigen aan de adolescentie en de mogelijke psychische hulp [xx]. De leerkracht zedenleer wordt gezien als de persoon die er in slagen moet de adolescent vertrouwen te geven in zichzelf, hem moet toelaten te begrijpen waarom hij bepaalde beslissingen neemt en hem helpen moet in de uitbouw van een waardenschaal. Deze doelstellingen bepalen het curriculum en de ideale pedagogische-didactische methode van de opleiding. [xxi]
Wat de kandidatuur betreft kan men 9 aandachtspunten terugvinden die de leden van de commissie hebben gestuurd.[xxii] De licentie is én een voortzetting én een verdieping van de in de kandidatuur aangesneden thema’s. [xxiii] Kennis van het menselijk gedrag en de interactie tussen het sociologische, psychologische en biologische worden onontbeerlijk geacht en opgenomen in het curriculum.[xxiv]
Rector Bouckaert [xxv]zal, na behandeling door de Academieraad op 21 december 1961, op verzoek van de sectie wijsbegeerte[xxvi], het professorenkorps en het onderwijzend personeel op de hoogte brengen van het programma van de licentie in de moraalwetenschap[xxvii].
Begin 1963 wordt het Koninklijk Besluit van 19 december 1962 tot oprichting van de wetenschappelijke graden en de wetenschappelijke diploma’s van kandidaat, van licentiaat, van geaggregeerde voor het hoger secundair onderwijs, van doctor en van speciaal doctor in de moraalwetenschap door de Rijksuniversiteit te Gent, gepubliceerd [xxviii]. Het besluit regelt o.m. de toelatingsvoorwaarden en legt de examenvakken vast.
De opleiding moraalwetenschap is duidelijk multidisciplinair. Een doorgedreven ruime theoretische onderbouw wordt aangevuld met de nodige aandacht voor een praktijkgericht optreden. Het pedagogisch-didactische luik wordt verzorgd tijdens de eigenlijke aggregatieopleiding. De praktische organisatie noopt, zo blijkt uit de archieven, tot overleg met andere faculteiten. Een gemengde commissie bestaande uit de Dekens van de faculteiten L&W, Wetenschappen, Geneeskunde en uit de professoren Apostel, Fautrez en Van Grembergen, formuleert een voorstel m.b.t. de vakken biologie, fysiologie, neurologie, algemene biologie en algemene antropologie[xxix].De deken van de Faculteit Wetenschappen Prof. Dr. L. De Coninck maakt dit voorstel over aan de Rector.
Een wetenschappelijk arsenaal
De officiële opening op 16 oktober 1963 [xxx] binnen de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte van de subsectie moraalwetenschap is voor Kruithof en Apostel een ideale gelegenheid om nader in te gaan op de plaats van deze opleiding binnen de universiteit. Kruithof [xxxi] focust op de rol van de moraalwetenschap binnen de universiteit van morgen. De bijdrage van Apostel [xxxii] gaat in op het praktische en encyclopedische karakter van de opleiding. Van Ussel, assistent bij het Seminarie voor Moraalfilosofie en Metafysica, benadrukt dat de ethicus binnen de samenleving staat.
Hun bijdragen geven echter ook een inzicht in de visie omtrent het multidisciplinaire, pluralistische karakter van de opleiding, de opdracht van de ethicus en de plaats die hij heeft binnen het onderwijs. Het programma weerspiegelt ook een andere ontwikkeling: bepaalde vakken zoals filosofie verliezen hun legitimiteit. Andere vakken plaatsen zich op de voorgrond: psychologie, sociologie, antropologie en pedagogie.”[xxxiii] Zoals Witte opmerkt is voor de grondleggers van de opleiding de moraal als universeel fenomeen bestudeerbaar als een wetenschappelijk object.[xxxiv]
Van Ussel gaat nader in op de nieuwe perspectieven van het ethisch denken.[xxxv] Hij betoogt dat de moralist en de moraal gekenmerkt worden door een soort wereldvreemdheid “te ver van de realiteit” [xxxvi]. Van Ussel gaat ook in op de morele en pedagogische systemen die slechts oog hebben voor “... de juiste ethische instelling bij het individu en te weinig aandacht schenken aan de sociale configuratie.”[xxxvii] Ook maatschappelijke structuren moeten aan een beoordeling worden onderworpen. Individualistische zienswijzen bepalen al te zeer de opvattingen over opvoeding, huwelijk en gezin.
Apostel onderzoekt in zijn rede de “Pluralistische fundering van de Moraalwetenschap”. Hij betoogt dat, als men de opdracht van de leraar moraal “ernstig” neemt, een cultuur-historische revolutie mogelijk is. Door het bestaan van de leergang moraal en de aanwezigheid van lesgevers zedenleer in het secundair onderwijs, wordt “... in beginsel de functie van het ontdekken en voorstellen van waarden onttrokken aan de uitsluitende bevoegdheid van dichters, politici, godsdienststichters of geïsoleerde denkers en toevertrouwd aan een collectief- en rationeel-handelende en zich aan de omstandigheden aanpassende groep.”.
De leerkracht moraal moet kunnen terugvallen op een wetenschappelijk arsenaal dat vrij is van “ideologische subjectiviteit.” Hier ligt de opdracht en ook de uitdaging van de moraalwetenschapper. Gent is de draaischijf van een wijsgerige lente[xxxviii] Apostel legt een onderzoeksmethode voor. Om waardensystemen te evalueren dient van norm naar feit gewerkt. Het existentieel perspectief van de verschillende waardensystemen moet worden ontwikkeld en getoetst aan dat wat men door de wetenschap over de werkelijkheid weet. Het toetsen van de geldigheid van het existentieel perspectief veronderstelt de samenwerking van alle empirische wetenschappen.[xxxix] Voor Apostel kan men “Uit een functionele studie van het ethische ... normen afleiden om over waarde of onwaarde van ethische systemen te oordelen.”[xl] De studie en de evaluatie van de vele ethische stelsels veronderstelt dat men diverse wetenschappen moet betrekken: ethologie, sociologie, psychologie, antropologie, biologie, logica, wetenschappelijke metafysica ...
Apostel benadrukt het ideologievrije van het onderzoek en de intellectuele attitude. De (wetenschappelijk gefundeerde) cursus moraal is onafhankelijk van verschillen in religie of wereldbeschouwing. Meer nog, volgens Apostel is het evident dat de cursus “... niet zoals in ons huidig schoolsysteem gebeurt, worden tegengesteld aan de cursus godsdienst, maar moet en kan aan allen worden verstrekt om zo getuigenis af te leggen van zijn fundamenteel wetenschappelijk karakter.”[xli] Het gaat om een vak dat door iedereen moet worden gevolgd. Het staat niet ten dienste van één opvatting.
Kruithof spitst zich toe op de functies van de universiteit, de functies van de moraalwetenschap en de impact die de moraalwetenschap op de academische gemeenschap zou kunnen hebben. De universiteit van morgen heeft volgens hem drie opdrachten: de wetenschap beoefenen, de ideologisch-pluralistische haven zijn en de sociale functie waarmaken. De wetenschapsfunctie moet de facto dynamisch zijn. Dit wil zeggen dat men het maximum aan potentieel moet benutten en dus moet overgaan tot een democratisering van het hoger onderwijs om op die manier de intellectuele capaciteit van alle sociale lagen van de bevolking in te schakelen.
De afdeling moraalwetenschap krijgt de opdracht een wetenschappelijke discipline te ontwikkelen: “deze van het zedelijke verschijnsel”. Een niet evidente opdracht: norm en feit, het bepalen van dat wat een moreel feit is, onderzoekmethodes opstellen, morele redeneringen onderzoeken, de geldigheid van uitspraken verifiëren.
De oprichting van de opleiding moraalwetenschap is een teken aan de wand van een wijzigende maatschappelijke attitude. De universiteit moet volgens Kruithof pluralistisch zijn. Hier worden duidelijk de twee vrije universiteiten geviseerd: co-existentie, positieve, actieve verdraagzaamheid dient de norm te zijn. Tenslotte komt het de universiteit toe sociaal te zijn. De universiteit moet het niveau van het speculatieve overstijgen en op actieve wijze bijdragen tot het vormgeven van de maatschappij. De wetenschap dient een grotere rol te vervullen in de besluitvorming “... als de universiteit en de wetenschap een ruimer aandeel krijgen in de beslissingen die moeten worden genomen op het maatschappelijk vlak, moeten we vermijden dat die beslissingen genomen worden door één groep personen, door technici en managers uit één klasse.”[xlii]
Blijft de relatie moraalwetenschap en universiteit. De opleiding wordt als vernieuwend omschreven en verwacht mag worden dat de multidisciplinaire, grensoverschrijdende aanpak niet zonder gevolgen zal zijn voor de universiteit zelf. De opleiding moraalwetenschap zal ideologische kwesties niet uit de weg gaan (hij doelt o.m. op vakken waarin religieuze problematieken aan bod zullen komen) en fungeren als katalysator voor de disputatio tussen diverse standpunten. De opleiding moraalwetenschap kan de universiteit, op maatschappelijk vlak, verrijken. Hij verwijst hier naar de nood aan counseling, aan psychologische bijstand voor studenten, het met raad en daad bijstaan in geval van ethische problemen.
Kruithof vult de wetenschapsbeoefening aan met een emancipatorisch luik: de ethicus moet zichtbaarder aanwezig zijn en veranderingsprocessen op gang trekken. Voor Kruithof is het ook evident dat de tegenstelling godsdienst – zedenleer niet houdbaar is. De cursus moraal dient gemeenschappelijk te zijn; daarnaast kan er worden geopteerd voor een cursus godsdienstige of niet-godsdienstige wereldbeschouwing.
Voorbij de pensée unique
Twee figuren zijn onlosmakelijk verbonden met de totstandkoming van de opleiding: Kruithof en Apostel.
Kruithof studeert geschiedenis, wordt ook kandidaat in de rechten en tenslotte licentiaat en doctor in de wijsbegeerte.[xliii] Kruithof start in 1954 zijn academische loopbaan als assistent van de Gentse hoogleraar Jan Dhondt bij het toenmalige Seminarie voor Hedendaagse Geschiedenis. Hij promoveert in 1959 op een proefschrift over Hegel (Het uitgangspunt van Hegels ontologie) bij professor Edgar De Bruyne, moraalfilosoof en een autoriteit op het vlak van de geschiedenis van de esthetica. De Bruyne studeerde te Leuven filosofie aan het Hoger Instituut voor Wijsbegeerte.[xliv] Zijn leeropdracht is omvangrijk te heten.[xlv] De Bruyne is ook politiek bedrijvig (Christelijke Volkspartij).[xlvi] Kruithof, historicus, filosoof, protestants opgevoed, atheïst neemt, na het emiraat van De Bruyne in 1958 een aantal vakken van hem over en in 1960/1961 komt hij aan het hoofd te staan van een nieuwgevormd seminarie voor moraalfilosofie en metafysica. Dit seminarie wordt bevolkt door enkele assistenten die een belangrijke rol zullen spelen in de verdere uitbouw van de opleiding van de moraalwetenschappers te Gent: Jos Van Ussel, Hugo Van den Enden en Jan Buelens[xlvii].
Gita Deneckere[xlviii] stelt dat hoogleraar geschiedenis Jan Dhondt niet vreemd is aan Kruithofs benoeming tot professor. Dhondt, “die erop aanstuurde de wijsbegeerte en ethiek in Gent aan vrijzinnige geesten toe te vertrouwen”, zal er ook toe bijdragen dat Apostel, die van de Université Libre de Bruxelles (U.L.B.) komt, docent wordt. Katholiek Vlaanderen weet nog niet wat er te gebeuren staat. Om andermaal Deneckere te citeren: de invloed van de twee vrijzinnige en atheïstische filosofen op de secularisering van Vlaanderen kan moeilijk overschat worden. Als ook nog eens Etienne Vermeersch er in 1967 bijkomt, wordt het naar zijn eigen zeggen “nog een beetje straffer”.”[xlix]
Naast Kruithof verdient ook Apostel een bijzondere vermelding[l]. Apostel studeert wijsbegeerte aan de U.L.B. te. [li] In 1954 behaalt hij de titel van doctor in de Wijsbegeerte met een proefschrift over "Wet en Oorzaak". In 1956 volgt een benoeming tot docent te Brussel. Apostel verbreedt permanent zijn horizon. Zo zal hij o.a. het academiejaar 1958-1959 als gastprofessor aan de Pennsylvania State University doorbrengen. De ontmoeting met Rudolf Carnap en Jean Piaget, twee filosofen, laten sporen na en zullen zijn werkzaamheden sturen. Vrij, grensverleggend, interdisciplinair onderzoek is het streefdoel van Apostel.[lii]
Ronald Commers vat, in een “In Memoriam” over Kruithof, de symbiose tussen Kruithof en Apostel zeer goed samen wanneer hij het heeft over de “scherp formulerende historicus-hegeliaan” (Kruithof) die buiten de universiteit actief was en die een team vormt met de “synthetische, pansofische [liii] denker “(Apostel).[liv] Apostel trekt zich later terug om te begrijpen. Kruithof blijft op de voor hem typische wijze geëngageerd.
De Gentse universiteit wordt verondersteld “neutraal” te zijn. De aanwezigheid van Kruithof en Apostel zorgt echter voor wantrouwen binnen bepaalde kringen. De plannen om een studierichting moraalwetenschap op te zetten en de invulling die zij geven aan het concept “neutraliteit” wordt als bedreigend ervaren. Het debat aangaan met andersdenkenden, in casu gelovigen, het bespreekbaar maken van ethische kwesties en het stimuleren van het belang van vrij onderzoek worden ervaren als een ondergraven van de zuilenstructuur, het introduceren van twijfel en, afgeleid effect, het in het gedrang brengen van de positie van de Rooms-Katholieke Kerk.
Om het evenwicht te bewaren wordt bijvoorbeeld Rudolf Boehm binnengehaald. Hij zal het seminarie voor moderne wijsbegeerte leiden. Boehm heeft een grondige kennis van de fenomenologische traditie en meer bepaald van het werk van Edmund Husserl. Het is net Apostel die hem zal aantrekken “... om vorm te geven aan een pluralistisch programma in de filosofie aan de Universiteit Gent, waarbij Vermeersch wordt aangesteld als Boehms tegengewicht.”[lv] Boehm vult het logisch-positivisme, het materialisme, het doorgedreven rationalisme aan.
De faculteit Letteren en Wijsbegeerte (L&W), gekend als “de Blandijn” krijgt al snel de reputatie een progressief, vrijzinnig, rationalistisch bolwerk te zijn met professoren die ook buiten de universiteit actief zijn en het publieke debat niet schuwen. Er is kritiek te horen. Professoren die de studenten uitdagen om met hen in debat te gaan (de seminaries van Kruithof zijn wat dat betreft onvergetelijk) of hen, tijdens de woelige jaren zestig, indien nodig ook verdedigen ... dit is een trendbreuk. Els Witte herinnert aan de conflicten die zich eind 19de eeuw voordeden en hoe de twee Gentse conflicten een gemeenschappelijk kenmerk hebben: ook in 1960-1965 draait het om vakken die met filosofie en moraal te maken hadden. De context is natuurlijk anders: de universiteit is grondig gewijzigd; ze evolueerde naar een onderzoeksuniversiteit “... die uitgaande van het vooruitgangsmodel, de hoofdaandacht wijdde aan empirisch gevalideerde kennis.”.[lvi]
Kruithof en Apostel vernieuwen en zullen onder andere de vakken Latijn en Grieks uit het curriculum van de studie wijsbegeerte halen. Het doel is de studie toegankelijker te maken. Gily Coene benadrukt hoe de aanstelling van de progressieve vrijzinnige, atheïstische professoren Apostel en Kruithof in de wijsbegeerte aan de toenmalige Rijksuniversiteit Gent zowel “het fundament voor de inrichting van de opleiding” als voor “de wetenschappelijke onderbouw van de moraalwetenschap en daarmee ook voor de niet-confessionele zedenleer” bepaalden.[lvii] Kruithof zal Apostel beschouwen als zijn “compagnon de route”. Een collega waarvan de publicaties en cursussen hem diepgaand hebben beïnvloed en die zijn gedachtewereld heeft verruimd.[lviii]
Bakens worden verzet. Het volstaat te verwijzen naar de geruchtmakende televisie-uitzending "Het gelukkige gezin” (1967, met Paula Semer) waar het thema jongeren en relaties aan bod komt. Kruithof brengt er, strategisch, heikele onderwerpen aan zoals seks voor het huwelijk, voorlichting en anticonceptie. Vlaanderen weet niet wat het hoort. Het bespreekbaar maken van het seksuele is echter ook in de academische wereld aanvankelijk geen evidentie. Er zijn enkele schuchtere pogingen. Verwezen kan worden naar het boek “Opvoeding tot harmonische seksualiteit”, eerder, zoals de subtitel stelt “Een boek voor ouders en opvoeders” door Van Ussel. In 1962 heeft het boek “Jeugd voor de muur. Vlaamse studenten over hun seksuele problematiek”, van Kruithof en Van Ussel ook voor commotie gezorgd. [lix]
Onder andere Trui Deschuyffeleer onderzocht de seksuele vorming en de lessen moraal in Vlaanderen voor de periode 1955 -1975[lx]. Het invoeren van seksuele vorming in het onderwijs was, zoals zij stelt, een strijd op de levensbeschouwelijke breuklijn. Daarbij mag die breuklijn evenwel niet enkel als antithetisch bekeken worden. De laatste jaren toont historisch onderzoek voor de Belgische casus meer en meer aan dat progressieve katholieke en vrijzinnige stemmen niet altijd even ver uit elkaar lagen.[lxi] In 1955 publiceert Van Ussel in De Moralist, het blad van de Werkgroep Leraren Ethiek, een artikel waarin hij de lans breekt voor de invoering van seksuele vorming in de lessen zedenleer. Eenvoudig is het niet. Deschuyffeleer wijst erop hoe de leerkrachten zedenleer de nodige creativiteit aan de dag leggen om bepaalde onderwerpen te bespreken. De reacties zijn ook divers: ouders en schooldirecties hebben al eens hun twijfels en de reacties variëren: “De seksuele vorming werd dus in de periode 1955- 1965 wel gegeven (zij het niet overal) en bevond zich dus toch nog in de clandestiniteit.” De zaak wijzigde grondig toen vanaf 1967, het bespreekbaar maken van seksualiteit en het nut van gemengd onderwijs, politieke steun kregen. Bepaalde onderwerpen worden uit de taboesfeer gehaald. In 1974 gaat men nog een stap verder. Een commissie socio-affectieve begeleiding wordt opgestart. Finaliteit is o.a. het verspreiden en aanmaken van pedagogisch-didactisch materiaal. Deze commissie is werkzaam tot minister Coens de werking ervan terugschroeft. Het vak zelf bannen kon niet meer, het was ondertussen opgenomen in het curriculum.[lxii]
Katholieke reactie
De intellectuele bedrijvigheid van de Gentse faculteit L&W en de vorming van moralisten blijft zeker niet onopgemerkt. Zeker de C.V.P. zal niet nalaten de Rijksuniversiteit Gent in de tang te nemen. De democratisering van het middelbaar onderwijs heeft onvermijdelijk gevolgen voor haar socialisatie-instrument. Klassieke recepten falen. Witte merkt op dat de techniek die men tot dan toe hanteerde, nl. het opleggen van een negatieve neutraliteit in het officieel onderwijs of de techniek van de verdeelsleutels, niet onmiddellijk transponeerbaar is naar het hoger onderwijs. Dit is één van de thema’s die de debatten kleuren. Centraal is de vraag hoe men het concept neutraliteit moet invullen.
De pluralisering van de samenleving is voor de katholieken sowieso een uitdaging. Om stand te houden in die wijzigende samenleving moeten de eigen instellingen worden versterkt. Een stevige basis is nodig wil men, op comfortabele wijze, de dialoog met andersdenkenden aangaan. Wat het onderwijs zelf betreft is er de schok van de intrede van de cursus moraal in het officieel onderwijs. Zoals Els Witte stelt is “De christelijke moraal op hetzelfde niveau brengen als de moraal van niet-gelovigen (was) in tegenspraak met het fundament van het christelijke opvoedingsproject.”[lxiii] Onderzoek naar religie en de morele overtuigingen is een brug te ver. De katholieken vrezen voor een virulent antiklerikalisme.
De universitaire expansie lijkt wellicht een tegengewicht te kunnen vormen. Het concept van het extern pluralisme, geconcretiseerd door de oprichting van katholieke kandidaturen is uiteindelijk de oplossing om het moeilijk operationaliseerbare neutraliteitsconcept te omzeilen. [lxiv] De bisschoppen benadrukken het recht van eenieder om wetenschappelijke disciplines te beoefenen in overeenstemming met zijn/haar geloof. Studenten dienen ook beschermd te worden tegen de nieuwlichterij die te vinden is in bepaalde universitaire centra. Zo zal o.a. minister Van Elslande het offensief van bepaalde milieus aan de kaak stellen: men wil zich immers meester maken van de Vlaamse intellectuele elite. De expansie van de Katholieke Universiteit Leuven is nodig.[lxv] Katholieke ouders moeten de “vrijzinnige” faculteit Letteren en Wijsbegeerte van Gent kunnen ontwijken.
Gent stelt dat er echter geen behoefte is aan filialisering. De vier bestaande Belgische universiteiten zijn, mits het vrijmaken van financiële middelen, in staat om het groeiende aantal studenten op te vangen. Er wordt gewezen op een remake van de schoolstrijd, nu op universitair vlak. De precaire positie van de rijksuniversiteiten wordt aangeklaagd. De katholieke eerste minister Théo Lefèvre gaat in de aanval en hij hanteert het wapen van de schending van de neutraliteit. Tijdens een meeting te Eeklo brengt hij de universitaire expansie ter sprake: “Indien de kandidaturen voor wijsbegeerte en letteren aan de Universiteit te Gent een meer objectief en neutraal karakter hadden bewaard, zouden wij misschien niet zo vlug gedacht hebben aan de oprichting van nieuwe (vrije) faculteiten te Kortrijk.". Voor rector Bouckaert - die fel tegen de uitbreiding van de regionale universiteiten is - is de maat vol en hij vraagt op 2 maart 1965 dat men bewijzen zou dat Gent de neutraliteit heeft geschonden. De Raad van beheer van de Gentse universiteit argumenteert dat de faculteit L&W niets te verwijten valt.[lxvi] In een brief d.d. 22 mei 1964 aan Eerste Minister Lefèvre ziet de rector in de plannen van de regering een poging om de Gentse universiteit te verstikken. Het is dan ook “... wellicht beter, eenvoudiger, zuiverder en eerlijker zijn, ze ter gelegenheid van haar 150-jarig bestaan (in 1966) definitief af te schaffen.”. Hij wijst ook op een inconsistente in de redenering van Lefèvre. Net door het fnuiken van de universiteit, van het hoger rijksonderwijs, breekt men met een traditie. “Dit zou dan het einde kunnen betekenen van een periode in onze geschiedenis waar men dacht dat nog een zeker belang kon worden gehecht aan het Hoger Rijksonderwijs waar de jeugd van om het even welke opinie in contact kon treden met andersdenkenden en, zonder afstand te maken van haar eigen ideologie, eerbied kon leren hebben voor andere overtuigingen.”.[lxvii]
Moraal is een cursus voor iedereen
De visie van Kruithof op de plaats van de moraalwetenschap aan de universiteit en de bijdrage van Apostel over de pluralistische grondslagen van de moraalwetenschap komt uitvoerig aan bod in bijdragen die hernomen worden in het themanummer “Episodes uit de geschiedenis van de moraalwetenschappen” (dubbelnummer 40 jaar moraalwetenschap aan de Universiteit Gent, tijdschrift Ethiek en maatschappij.[lxviii] ).
Apostel verdedigt er de totstandkoming en de specificiteit van de opleiding moraalwetenschap. Er is wel degelijk behoefte aan een wetenschappelijk initiatief en het interdisciplinaire karakter is net de toegangspoort tot nieuwe vormen van onderzoek. De ethica zal de werkelijk bestaande morele overtuigingen moeten beschrijven en in kaart moeten brengen (hij heeft het over “ethicografie”). De beschrijvende moraalstudie zal terugvallen op de historische, de etnologische, de sociologische en de psychologische discipline. Hij benadrukt ook het belang van een andere discipline: de biologie (hij refereert hier naar Chauchard die de belangrijke bijdrage van de menselijke biologie aan de ethica benadrukte) en de neurologie en neurofysiologie die een belangrijke bijdrage kunnen leveren tot het begrijpen van de correlatie tussen de gedragingen en de neurologische structuren. Het beschrijven is echter niet de finaliteit. Wel moet men fenomenen in hun algemeenheid bestuderen wil men tot een praktisch besluit kunnen komen: “Een zuiver theoretische wetenschap kan een deel der werkelijkheid abstraheren; maar een wetenschap die tot levensbelangrijke beslissingen kan leiden heeft daartoe niet het recht.”[lxix] De moralist moet ook afstand kunnen nemen van vooringenomenheden. Deze wetenschap mag niet worden beoefend door personen die hun conflicten niet hebben uitgeklaard of deze, ontkennend, zien als eeuwig aanwezig of projecteren op de ruime omgeving.[lxx]
Wetenschappelijk onderzoek op het vlak van de ethica is voor Apostel in zekere zin ook toegepast wetenschappelijk onderzoek: de scheiding tussen theorie en praktijk wordt overwonnen: “Ethica is denken voor het handelen, tijdens het handelen, ter voorbereiding en controle van het handelen.”[lxxi] Hij hanteert hier het begrip “action research”. De moraalwetenschap moet goed georganiseerd, collectief, systematisch en zonder eenzijdigheid in zijn geheel worden uitgebouwd: “Iedereen weet dat een wetenschap slechts werkelijk geboren wordt ... als ze zichzelf een onderzoeks-, een kritiek- en samenwerkingsorganisatie schept.”[lxxii]
De moralist integreert dus diverse houdingen die in evenwicht moeten zijn (de praktische, de normatieve, de wetenschappelijke en de therapeutische).
Apostel benadrukt hier dat de persoonlijke visie van een enkele leerkracht die tot opdracht heeft, “... op niet confessionele grondslag een oplossing van de voornaamste levensproblemen en een zingeving aan het bestaan mogelijk te maken.”[i] niet volstaat. De leerkracht heeft onder zijn leerlingen de meest diverse levensbeschouwingen. Hij spreekt echter als vertegenwoordiger van de gehele gemeenschap en kan, noch mag, zich dan ook vereenzelvigen met de subjectieve meningen van een deel van die gemeenschap. Om het scepticisme t.a.v. de cursus weg te werken is dringend behoefte aan een wetenschap, een observationele, experimentele en theoretische discipline.
Dit wil niet zeggen dat de moralist neutraal is. Hij kan noch mag dit zijn. De moraal als wetenschap werkt immers richtinggevend. Hij moet, wanneer eenmaal wetenschappelijk onderbouwd is welke richting moet worden uitgegaan, actief optreden en onwaarheden bekampen. De moralist heeft een belangrijke opdracht waar te maken: “De moralist ... zal echter door zijn praktijk moeten bewijzen dat deze veralgemening van de moraal ... mogelijk en nuttig is.”[ii] Onderzoek is essentieel om dit waar te kunnen maken. Vermeden moet worden dat dit onderzoek verzandt in het literaire, het tweedehandse of het speculatieve.
Kruithof werkt, in zijn bijdrage, zijn visie op de academische omgeving en de plaats van de opleiding moraalwetenschap in de universiteit verder uit.
De vier maatschappelijke functies (nl. de wetenschappelijke functie, de beleidsfunctie, de pedagogische functie en de ideologische functie) die in zijn ogen onafscheidelijk zijn, worden ingevuld en hij onderzoekt in welke mate de vier functies door de universiteit worden vervuld.
De ideologische functie van de universiteit bestaat er in de verschillende politieke, religieuze en wereldbeschouwelijke visies op een constructieve, open en verdraagzame wijze met elkaar in contact brengen. Voor Kruithof is dit een rationele oefening: “Zij dient de bestaande opties niet te verdoezelen of te verzwijgen, maar moet ze op een objectieve, wetenschappelijke wijze benaderen, zonder zich in een eenzijdige visie op te sluiten.”[iii] De absolute waarheid wordt door Kruithof verworpen. Het gaat hem steeds om partiële, tijdelijk, falsifieerbare, en dus voor correctie vatbare waarheden. Deze dimensie wordt, binnen de academische wereld, verwaarloosd. Universiteiten horen open, dynamische systemen te zijn. Deze ideologische functie wordt verder geëxpliciteerd bij de behandeling van de specificiteit van de opleiding moraalwetenschap. Deze opleiding is “... immers nauw verbonden met de feitelijke situatie inzake het Middelbaar Onderwijs...”[iv]. Kruithof is niet blind voor de maatschappelijke realiteit en de verzuiling die vele sectoren van het maatschappelijk leven kenmerkt. De tegenstelling godsdienst – zedenleer kan echter niet worden verantwoord, de antithetische geest wordt hierdoor niet afgebouwd. Het komt erop aan de ideologische tegenstellingen af te zwakken en te garanderen dat wetenschappelijkheid en objectiviteit gegarandeerd zijn. Onderwijzend personeel en studenten hebben recht op vrijheid van mening en interpretatie en moeten open staan voor dialoog. Verzuilde opvattingen moeten worden opgespoord en weerlegd. De oprichting van de opleiding is ook een uitdaging voor de andere opleidingen: het multidisciplinaire karakter kan stimulerend werken.
Op termijn acht Kruithof het mogelijk dat de opleiding aan de basis zou kunnen liggen van een autonoom instituut immers, “ De plaats van de wijsbegeerte en de moraalwetenschap kan eigenlijk niet in een van de bestaande faculteiten worden gevonden omdat deze wetenschapstakken principieel berusten op interdisciplinaire samenwerking.”[v] In fine houdt hij een pleidooi voor een redelijke, open wetenschappelijke geest, die data weet te verzamelen, die “in Frage“ stelt, die bereid is tot nuancering, die de disputatio niet schuwt en het rationele tot uitgangspunt neemt.
Wat het onderwijs betreft herhaalt hij dat men erin slagen moet één cursus zedenleer, door alle leerlingen te volgen, in te richten. De leerlingen horen op moreel gebied niet gescheiden of tegenover elkaar te worden geplaatst. [vi] Men kan, noch mag, in het debat waarden en normen zomaar aan anderen opleggen. Kruithof zal dit o.a. concretiseren door academici met verschillende ideologische en levensbeschouwelijke opvattingen uit te nodigen om diverse onderwerpen te belichten.[vii] Hij doorbreekt de verstarring: als deelnemers enkel en alleen aan het debat deelnemen om hun eigen waarden aan anderen op te leggen is een dialoog immers niet mogelijk.
Op een “Tweede dag van de moraal”[viii] wordt het interdisciplinaire wetenschappelijke en actiegerichte karakter van de opleiding andermaal benadrukt. Van den Enden, assistent, gaat nader in op de verhouding wetenschap - moraal. Hij behandelt onder meer het thema van de ethische implicaties van het gebruik van wetenschappelijke resultaten en de mogelijke bijdragen van de humane en sociale wetenschappen bij de uitbouw van de moraalwetenschap [ix]. Dr. G. Schmook (jr.) behandelt het thema “Beïnvloedt het Geografisch Milieu de Moraal?” en Dr. E. Scholliers spreekt over “Sociaal - economische structuren en Moraal”. Dr. M. Wens gaat dieper in op de “Morele Problematiek in de Behandeling van en de Zorg voor Afwijkende en Delinkwente Jeugd.”. In haar bijdrage merkt zij op dat de orthopedagogiek nood heeft aan een inbreng van de ethiek op het vlak van de verantwoording van therapeutisch handelen, de evaluatie van bepaalde opvoedings- en sanctioneringstechnieken en de afbakening van dat wat onder de noemer “normale mens” moet worden verstaan[x].
Kruithof en Apostel anticiperen ook op een debat dat enkele decennia later voor heel wat beroering zorgt: het opzetten van een vak dat niet langer over een specifieke levensbeschouwing, maar over alle levensbeschouwingen, handelt. Zo betoogt Apostel in de zestiger jaren van de vorige eeuw al dat het zinloos is de cursus moraal enkel voor niet-gelovigen voor te behouden. De moraal is immers wetenschap of niet. Is ze geen wetenschap dan reduceert de leerkracht zich als het ware tot een enkeling die zijn persoonlijke opvattingen aanreikt, d.w.z. hij/zij is een soort partizaan, een soort moraliserende sociaalassistent of een amateur psychiater. Indien wordt aanvaard dat we met een wetenschap te maken hebben dan kan deze niet worden onthouden aan gelovigen “... onder voorwendsel dat de gelovige zijn morele overtuigingen die hij met andersdenkenden op de structuur van de wereld en mens baseert, ook nog verder fundeert in God.”[xi] De tegenstelling tussen moraal (antireligieus) en godsdienst (immoreel) is een dwaasheid: “De moraal als wetenschap is een cursus voor iedereen.”[xii] Parallel hiermee pleit voor een specifieke cursus.[xiii]
In de inleiding tot “De Zingever: Een inleiding tot de studie van de mens als betekenend, waarderend en agerend wezen”[xiv] maakt Kruithof duidelijk hoe hij de studie van de mens ziet. Hij acht het niet enkel zijn taak om na te denken over fundamentele problemen. Hij wil het niveau van de algemene beschouwingen overstijgen: “Met de intentie een verheldering, leidend tot ernstige discussie, te brengen.”[xv] Het boek bezit een interdisciplinair karakter: biologie, psychologie, sociologie, cultuurwetenschappen, politieke wetenschappen en filosofie dragen bij tot de studie van de mens. De historisch gegroeide scheiding tussen de verschillende humane wetenschappen is niet langer verantwoord. Het is een doorwrochte heldere analyse. Voor de studenten een uitdaging: Kruithof houdt er trouwens niet van dat men herhaalt wat hij zelf geschreven of gezegd heeft: de student moet, vertrekkende van het aangebodene, met hem in discussie gaan: ga uit op onderzoek, denk na, evalueer, motiveer, verdedig, sta open voor kritiek.
10 jaar na de opstart van de subsectie moraalwetenschap maakt Kruithof in een interview een balans op[xvi]. Hij verduidelijkt onder meer het waarom van het schrijven van “De zingever” en “Ethicologie: een inleiding tot de studie van het morele verschijnsel”[xvii]: “Na een eerste pedagogische praktijk kwam ik tot de constatatie dat ik te weinig theoretisch houvast had.”. Deze theoretische, multidisciplinaire onderbouw, diende ook om een lacune op te vullen. Het ontbreken van een permanente dialoog, van een wederzijdse input is nefast voor de opleiding moraalwetenschap en “... helaas wordt dat in de afdeling moraalwetenschap te vaak verwaarloosd: juristen, biologen, economisten praten weinig met elkaar; de cursussen worden doorgaans niet uitgewisseld.”.
De initiatiefnemers van de opleiding “Moraalwetenschap” hebben een duidelijke visie op de opleiding. De opleiding is interdisciplinair, zowel theoretisch als praktisch, pluralistisch, autonoom en beoogt in fine het zoeken naar een wetenschappelijke fundering voor de moraal. Witte vat de taakstelling van de moraalwetenschap goed samen: “Als wetenschap diende de moraalwetenschap uitspraken te doen over vraagstukken van schijn en werkelijkheid, empirie en rede, causaliteit en finaliteit, evaluatie en normering. De moraal stond niet los van de maatschappij: ze had nauwe banden met het economische, sociale en politieke leven en verschilde naargelang van de specifieke omstandigheden. De ethica had naast deze sociale ook een biologische basis.”[xviii]
Dat er nood is aan geschoolde leerkrachten moraal staat buiten kijf. Dat organisaties waaronder de Oudervereniging Voor de Moraal of het Humanistisch Verbond de opleiding en meer bepaald de aanstelling van leerkrachten willen sturen is voor sommige van de grondleggers van de opleiding een brug te ver. De discussie blijft.
In 1976 worden enkele wijzigingen aangebracht in het curriculum van de opleiding van de moraalwetenschap. Het aantal vakken te volgen in de licenties wordt zo herschikt dat er een groter aantal keuzevakken kan worden opgenomen. Dit alles zo georganiseerd dat men wel dient te kiezen uit de filosofische, psychopedagogische, biologische, historische en sociale disciplines.
Voorbij het antropocentrisme
Boehm, Vermeersch en Kruithof leggen de samenleving onder de loep.
Boehm nodigt uit om na te denken over de finaliteit van de wetenschapsbeoefening. Hij is, in vergelijking met Vermeersch en Kruithof wellicht wat discreter, maar zijn kritiek op ons samenlevingsmodel is niet zonder invloed gebleken. Boehm benadrukt het belang van het stellen van de juiste vragen. Voor Boehm heeft onze tijd nood aan kritiek. Tot de standaardwerken van Boehm behoort zijn werk getiteld “Kritiek op de grondslagen van deze tijd”.
Boehm gaat op zoek naar de oorzaken van het falen van de westerse beschaving om de mensheid te humaniseren. Centraal is de vaststelling dat de westerse mens in feite zijn menszijn verwerpt en dat hij “... deze mislukking niet dient te zoeken in het feit dat het misschien moeilijk is de mensen een menselijk bestaan te verschaffen, maar integendeel in het feit dat onze beschaving haar wortels heeft in de weigering van de mens, mens te zijn.”[xix] De aanbidding van de wetenschap heeft ook een keerzijde: er is een overheersing van de niet-menselijke wereld en een verwetenschappelijken van de menselijke problemen en situaties.
Het komt de filosofie toe dit te onderzoeken: onze tijd kenmerkt zich immers door een onkritisch zelfbewustzijn. Het tij moet keren, het zuiver-theoretisch weten moet een andere finaliteit hebben.[xx] De onredelijkheid van de wetenschap heeft een grote impact op ons bestaan. Tijd dus om op verantwoorde wijze aandacht te schenken aan de belangrijke noden en verlangens. En Boehm concludeert: “Dat verlangt: zijn hoop niet vestigen op een door de dood onderbroken ontwikkeling die alles vanzelf met zich mee zou brengen wat überhaupt maar te verwachten is, maar weten dat ieder mens ook voor de nakomelingen slechts kan presteren wat hij gedurende zijn leven kan afsluiten, en overeenkomstig hiermee doelmatig arbeiden binnen de nuchter in het oog gevatte eigen grenzen.”.
Kruithof relativeert zijn vrijzinnig-humanistische standpunten, bekritiseert het humanistische vooruitgangsgeloof en zoekt buiten de mens. De atheïsten, de humanisten en vrijzinnige fronsen de wenkbrauwen. Kruithof is echter de vrijgevochten denker die zich radicaal, onderbouwd, glashelder engageert tegen het onrecht, tegen verknechting, tegen het ecologische onevenwicht, voor emancipatie. Andere Gentse academici volgen.
Het engagement van Kruithof blijkt o.a. uit zijn eigengereide kritische analyse van het humanisme. Zijn werk “De mens aan de grens”[xxi] (1985) is een kritische benadering van het (klassieke) humanisme. In zijn werk “Het humanisme”[xxii] (2001) gaat hij dieper in op de waardenverschuivingen en de crisis die het denken kenmerkt. Hij rafelt het hedendaagse westerse humanisme uiteen en contextualiseert het binnen de recente politieke, economische en sociale ontwikkelingen. Het humanisme heeft volgens hem ongetwijfeld bijgedragen tot de emancipatie van de mens: het heeft ongelijkheden aan de kaak gesteld, het denken weten te bevrijden, gelijkheid en verdraagzaamheid tot norm (mensenrechten ...) weten te verheffen. Wanneer hij ingaat op de plaats van het humanisme (in Vlaanderen/België) stelt hij echter vast dat er van een echte doorbraak geen sprake is. De verzuiling heeft eerder remmend gewerkt. Kruithof heeft het ook gehad met de neoliberale wereldordening. Het klassieke humanisme worstelt met zijn verleden en slaagt er o.m. omwille van zijn verdeeldheid niet in corrigerend op te treden. Kruithof is pessimistisch wat de toekomst betreft: gelijkheid en autonomie zijn bedreigd, wilde industrialisering veroorzaakt heel wat schade.
Hier treffen we een pleidooi aan voor een totaalvisie op mens en natuur, een herdenken van de morele ordening waar zich terughoudend opstellen (de mens kan meten en weten, maar is niet de maat van alle dingen) een norm (respect voor de omgeving, voor plant en dier, verschuiving naar ecocentrisme) kan worden. Het antropocentrisme dient doorbroken: “Overal waar de mensen samenhokken wordt het leven van niet - mensen uitgeroeid.”[xxiii] Het ongebreidelde vooruitgangsgeloof moet in vraag gesteld worden. Kruithof ligt bv. samen met Michiel Vandenbosch mee aan de basis van dierenrechtenvereniging Gaia (oorspronkelijk eerder een filosofische denktank) en speelde ook een rol in de antiglobalistenbeweging (ATTAC) in Vlaanderen.
Ook Vermeersch zal de milieuproblematiek onder de aandacht brengen en wel in een milieufilosofisch werk “De ogen van de Panda” [xxiv]. Hier wordt het onderscheid in axiologische visie duidelijk: Kruithof stelt dat de natuur ook los van de mens een waarde heeft, Vermeersch poneert dat het de mens is die waarde toekent. Hier botst het antropocentrisme van Vermeersch met de visie van Kruithof.
Vermeersch herbekijkt tweeëntwintig jaar na het verschijnen van zijn milieufilosofisch essay alles nog eens en evalueert. [xxv] Het werk heeft voor hem duidelijk niets aan waarde ingeboet. De grenzen aan de groei zijn bereikt. Wel zijn er enkele hoopvolle signalen. Was het eertijds eerder eenzaam roepen in de woestijn dan heeft uiteindelijk ook de politiek begrepen dat het blinde geloof in de vooruitgangsideologie gerelativeerd moet worden. Vermeersch blijft pleiten voor een kritisch onderzoek van het zogeheten Wetenschappelijk Technologisch Kapitalistisch bestel en voor het vergroten van de morele kring: het milieu - in de ruimste betekenis - en de toekomstige generaties hebben rechten. En hij vraagt om niet te talmen en benadrukt de noodzaak om na te denken over de bevolkingsaanwas. Een heikel thema. Ook Kruithof schuwt het niet om hiervoor aandacht te vragen: we zijn met te veel. De draagkracht van de aarde staat onder druk. Vermeersch manifesteert zich hier als een voorstander van een verlicht antropocentrisme (we moeten de panda respecteren, niet enkel omwille van zijn mooie ogen).
Ongodsdienstige religiositeit
Dat de mens niet de maat is van de dingen, maar deel uitmaakt van een groter geheel zal o.m. Kruithof en Apostel aanzetten tot een zoektocht naar een alternatief: een ongodsdienstige religiositeit.
In “De mens aan de grens” hanteert Kruithof genadeloos het fileermes. Het wordt ook een pleidooi voor een nieuwe religiositeit. Het antropocentrisme is vaak de wortel van het kwaad.[xxvi] Hij gaat op zoek naar dat wat buiten de mens, buiten de mensheid ligt. Kruithof ziet bepaalde ontwikkelingen met lede ogen aan. Zijn opstand tegen het blinde en lichtzinnige gedrag resulteert in een radicaal ecologische en anti-antropocentrische visie. In zijn werk “De mens aan de grens” roept hij dan ook op een eind te stellen aan dit “voorthollende antropocentrisme”[xxvii]. Dit antropocentrisme stoelt op een subjectivistische machtsfilosofie. Een vernieuwende beleving heeft volgens Kruithof dan ook de taak een “niet homocentristische axiologie te formuleren.”[xxviii] Hierbij moeten zowel de klippen van het extreme holisme als die van het extreme atomisme worden omzeild.
Kruithof ontwikkelt het concept van een seculiere, niet - godsdienstige religiositeit. In zijn werk behandelt hij de thema’s religiositeit, godsdienst en het antropocentristische humanisme. Een vernieuwde religiositeit zou kunnen bijdragen tot het doorbreken van het liberale atomisme en het antropocentrisme. De klassieke godsdiensten zijn niet in staat om het religieuze te revaloriseren. Zij slagen er niet in een eenheid te bewerkstellingen, slagen er niet in natuurmanipulatie en uitbuiting te counteren. Aan de antropocentristische humanisten verwijt hij zelf godsdienstig te zijn, want “... ze vergoddelijken het humane. Ze zijn tegen het absolutisme, maar weigeren de activiteiten van de mens te relativeren.”[xxix] Deze nieuwe religiositeit is de onontbeerlijke voorwaarde wil de mens zicht krijgen op de totaliteit. Het solipsisme (te zien als de zelfverering) dient bestreden.
De fundamenten van de vernieuwde religiositeit zijn voor Kruithof duidelijk: ze moet steunen op een (nog uit te tekenen) ontologie/natuurfilosofie (die naturalistisch en anti-reductionistisch is), ze moet progressief en dynamisch zijn (geen reactionair gezeur) en ze moet aanleunen bij een rationalistische traditie (alle oncontroleerbare weten moet worden verworpen). Wat dit laatste betreft is Kruithof van oordeel dat “... een nieuwe synthese van menselijk verstand en menselijk gevoel nodig (is), tegen de westerse opvatting dat het verstandelijke rationeel is en het gevoelsmatige irrationeel.” [xxx]
Het bestaan van een transcendente wereld wordt verworpen, de moderne religiositeit is atheïstisch (en dus noch pantheïstisch, theïstisch of deïstisch), het psychische komt voort uit het organische en het organische uit het anorganische). In een authentiek beleefde nieuwe religiositeit is geen plaats meer voor een kapitalisme.[xxxi] Blijft natuurlijk het probleem van de institutionalisering, van de eigen pragmatiek van de nieuwe religiositeit: de verminking van het sacrale moet worden vermeden. De stichting van de zoveelste kerk is te verwerpen.[xxxii]
Ook Apostel, de logisch-positivist, de marxist, de encyclopedist, die zijn multidisciplinaire wetenschappelijke aanpak als ontoereikend evalueert gaat op zoek. Hij beschouwt het rationele theoretische model als systeem om de werkelijkheid te vatten, wel waardevol, maar onvolmaakt en wil een ruimere ervaringsgerichte beleving. Een agnostische spiritualiteit moet leiden tot een veel diepere beleving van de werkelijkheid.
Apostel stelt vast dat de klassieke religieuze bewegingen in gebreke blijven, maar ook dat niet-kerkelijke bewegingen en de laïciteit er niet in slagen een eigen spiritualiteit te ontwikkelen. De berekende, afstandelijke en onpersoonlijke benadering, kenmerkend voor de Europese cultuur, heeft een specifieke finaliteit die resulteert in een versnipperde en beperkte kennis. Onze ervaring is immers onvolkomen en mist diepte: “Wie geen symbolische ervaringen heeft, beleeft iedere situatie in haar beperkte begrensdheid, zonder concrete relatie met de rest.”[xxxiii] Een emotionele beleving van de werkelijkheid vult het rationele aan. Apostels spiritualiteit wil de Verlichting verrijken. De encyclopedist die hij is gaat op zoek naar een nieuw bewustzijn wars van vervreemding. De bundel “Atheïstische spiritualiteit”[xxxiv], postuum uitgegeven in 2012, geeft een zeer duidelijk overzicht van zijn zoektocht. Vertrekkende vanuit diverse mystieke, religieuze, spirituele tradities en praktijken poogt Apostel criteria voor de ontwikkeling van een atheïstische spiritualiteit te distilleren.
Zijn zoektocht verrast en schokt bepaalde vrijdenkers. In de artikelen “Een ander geloven. Een nieuw transcenderen” en “Over spiritualiteit” verduidelijkt hij wat hij precies bedoelt met spiritualiteit. Hij geeft een eerder algemene, functionele, definitie, waarbij niet noodzakelijk naar God of Openbaring wordt gerefereerd. Het is “een systematische houding en strategie gericht op ervaringen die onze relatie met de diepste realiteit belichamen.”. Daartoe plaatst men zich “in het grootste geheel waartoe men denkt te behoren” en richt men zich “op de basisdoelen in dienst waarvan men het eigen leven stelt”. Wat hij dus betracht is een spiritualiteit los van het godsdienstige: “Zowel de religieuze als areligieuze spirituelen kunnen zo intens hun ervaringen beleven, dat ze werkelijk in communicatie willen treden met wat ze als hun “unum necessarium” beschouwen...”.[xxxv] De spiritualiteit van Apostel is in wezen zeer “aards”. Alles draait om het verruimen van de ervaring, het zich inleven, het aandacht hebben voor de natuur, voor de medemens of het zich laten beroeren door het esthetische. Verlichting en spiritualiteit hoeven elkaar niet uit te sluiten: in beide gevallen gaat het om onderzoeken.
In het woord vooraf benadrukt Diderik Batens hoe Apostel kennis wil opbouwen zonder bv. het aspect “beleving” uit te sluiten. Hij streeft naar een descriptieve, geïntegreerde, totale kennis “... omdat hij overtuigd was dat alleen door dat na te streven wij een kans maken op een verantwoord en zinvol leven.”[xxxvi] Het atheïsme van Apostel is, zoals Batens stelt ook “radicaal”: binnen de wereld is er geen godheid en buiten de totaliteit van het bestaande is er niets. Centraal blijft het streven naar een streng wetenschappelijke kennis: “Fictieve diepe beleving is even waardeloos als fictieve strenge kennis. Op de werkelijkheid komt het aan”.[xxxvii]
Zo zal J. P. Van Bendegem (maar nu maken we even een uitstap naar de VUB, waar Apostel en Batens ook gedoceerd hebben) vertrekkende van het concept van atheïstische religiositeit, zoals door Apostel ontwikkeld[xxxviii], in een bijdrage “Atheïstische religiositeit: onnodig controversieel bij vrijzinnigen”[xxxix], een antwoord pogen te vinden op de vraag of men als atheïst wel een religieuze ervaring kan kennen en wat ermee aan te vangen.
Van Bendegem pleit in fine voor een ervaringsatheïsme, een belevingsatheïsme, te verstaan als een atheïsme dat niet louter een verstandelijke, intellectuele levensvisie is, “... maar dat ook een doorleefde, doorvoelde en empathische kijk is op de mens, maatschappij en wereld.”[xl] Zijn bijdrage is echter geen pleidooi voor het afstand nemen van de rationele benadering van de werkelijkheid, van het agnosticisme of het atheïsme en de deur te openen voor een deze wereld overstijgende religieuze ervaring: “Dat is absoluut onnodig, want we blijven binnen deze wereld.”[xli] De attitude van Apostel, voor wie het filosoof zijn geen job zonder meer was, maar een wijze om te leven, te beleven, te zoeken en te ervaren, de integrale gebeurtenis tot stand te brengen en te delen met anderen, kan hierbij richtinggevend zijn.
Wetenschap en spiritualiteit zijn dan wel twee onderscheiden zaken, ze staan immers niet los van elkaar. Ze hebben beide op “de(zelfde) werkelijkheid” betrekking.[xlii] Het gaat er hem dus om de wereld, de werkelijkheid die zich aan ons opdringt “... zo intiem en intens mogelijk te leren kennen en ervaren.”[xliii] En dat hoeft niet te impliceren dat er ergens een kruimel geloof is blijven rondslingeren. Voor Van Bendegem, refererende naar Apostel, kan de spirituele ervaring duidelijk onderwerp van wetenschappelijk onderzoek zijn.[xliv] Dit leidt tot een reflectie over dat wat een positief atheïsme (te verkiezen boven de term religieus atheïsme; eerder ongelukkig als term, want het eerste element van de samenstelling is te eng, het tweede element te negatief) inhouden, betekenen, kan.
Wat Apostel betracht is, zoals Van Bendegem duidelijk onderkent, het opvullen van een lacune. Zijn atheïstische spiritualiteit wil secularisten die een tekort ervaren helpen zichzelf in een atheïstische spiritualiteit te overstijgen en de totaliteit te omarmen. De natuurwetenschappelijke methode alleen laat niet toe de werkelijkheid geheel te vatten. Apostel blijft echter zeer wantrouwig tegenover religie, dogmatismen en dwingende concepten.
Engagement
De Gentse traditie getrouw engageert ook Vermeersch zich en schuwt hij het niet in delicate kwesties tussen te komen. Ethisch geladen debatten zoals over abortus- en euthanasie gaan niet aan hem voorbij. En hij durft ook standpunt in te nemen in beladen kwesties. Naar aanleiding van de dood van de Nigeriaanse asielzoekster Sémira Adamu zal hij, in opdracht van toenmalig liberaal minister van Binnenlandse Zaken Patrick Dewael, in 1999 het terugkeerbeleid evalueren. Vele aanbevelingen m.b.t. vrijwillige terugkeer en gedwongen verwijdering worden omgezet in regelgeving. In een later rapport wordt benadrukt dat de stellingen die hij innam, ook de zijne moesten kunnen zijn als hij zelf beleidsverantwoordelijkheid zou dragen. [xlv]
Dat de atheïst Vermeersch uiteindelijk zelfs God ter verantwoording roept zal niemand verwonderen. Wanneer hij door de Vlaamse commerciële zender VTM, wordt geïnterviewd verhaalt Vermeersch zijn belevenissen tijdens zijn noviciaat bij de jezuïeten en hoe hij er overtuigd van raakt dat de god van het christendom niet bestaat. Het resultaat van deze voor Vlaanderen blijkbaar nog steeds boude uitspraak is een stortvloed aan reacties. Voor Vermeersch voldoende om zijn ideeën hieromtrent even te ordenen. Dit resulteert in een artikel [xlvi] en even later in een postscriptum dat te lezen is op de site van Skepp.
Niet iedereen, ook binnen zijn faculteit, is opgezet mijn zijn aanpak. Maar wie Vermeersch op fouten wil betrappen moet zich goed voorbereiden. Waar Vermeersch zich aan stoort is het ongefundeerde, ongedocumenteerde, niet-bewezene, ondoordachte. Tergend en roekeloos gedrag wordt genadeloos afgestraft. De debatten met en stellingnamen door Vermeersch zijn ondertussen legendarisch. Memorabel is onder meer zijn in De Standaard van 3 juli 2003 verschenen opiniestuk “Hoezo christelijke waarden?”.[xlvii] Vermeersch reageert er op opiniebijdragen over de christelijke waarden en de Europese Grondwet en de vraag “...of God nu taboe is.”. Hij repliceert door: “Mij valt een veel ernstiger taboe op: dat van de historische waarheid” en hij graaft naar de wortels van onze beschaving en de invloed van de christelijke waarden op het verloop van de geschiedenis. Hij benadrukt het belang van de kentering in het denken en de wetenschappelijke revolutie in de zestiende en zeventiende eeuw en vervolledigt het christelijke waardenverhaal door ook de minder humane aspecten ervan onder de aandacht te brengen. Volgens sommigen een voorbeeld van achterhaalde scherpslijterij, gedateerd zelotengedrag. Het zal Vermeersch er niet van weerhouden zijn standpunten omtrent euthanasie, zorg, onverdoofd slachten, vrijheid van meningsuiting, rootisme, gelijkheid van man en vrouw, religie ...[xlviii] op de hem gekende wijze te verspreiden en het disputatio te voeden. Niet enkel de student, ook god, kan volgens Vermeersch op het matje worden geroepen.
De bundel “Van Antigone tot Dolly”[xlix], samengesteld door Braeckman en Van den Enden, een verzameling essays, die naar aanleiding van het emeritaat van Vermeersch wordt gepubliceerd, is een staalkaart van het denken van Vermeersch. De Gentse aanpak is er terug te vinden. Vele van de door Vermeersch uitgeschreven onderwerpen komen aan bod. Zij worden rond een drietal onderwerpen gegroepeerd, nl. wetenschap, milieufilosofie en bio-ethiek. Diverse items passeren de revue waaronder het klonen van dieren, proefnemingen op dieren, de ontwikkeling van de wetenschappelijke methode, ecofilosofie, medische ethiek en experiment op mens en dier. De bundel bevat ook een zeer interessant stuk gepuurd uit zijn licentiescriptie klassieke filologie dat de titel kreeg van “De zin van de begrafenis in de Griekse tragedie”. Vermeersch bespreekt er de betekenis van de begrafenis en het begrafenisritueel in het Athene van de 5de eeuw voor onze jaarrekening. Vermeersch weerlegt er enkele klassieke mythisch-mythologische verklaringen voor de begrafenisnormen. Hij poneert dat de verklaring eerder in de “diesseitige levensvisie”[l] van de Grieken te vinden is; centraal staat een waardige afronding van een goed leven en de relatie tot de familie die dankzij het begrafenisgebeuren en het graf de nagedachtenis aan de overledene kan eren. Een andere bijdrage handelt over het WTK-bestel (samenspel van wetenschap, techniek en kapitalistische economie): het ideaal van de Verlichting verplicht de economie bij te sturen, de grenzen van het ecosysteem te bewaken en een welvaart te verzekeren die allen ten goede komt.
De ononderbroken invraagstelling van de schijnzekerheid
Vermeersch zal herhaaldelijk zijn visie op het atheïsme presenteren. Zijn betoog verloopt meestal volgens een vast stramien: een brede historische verkenning, een kritische analyse van de godsbewijzen en een positioneren van het atheïsme als basis voor de moraal. In het uitgebreide interview met Dirk Verhofstadt gaat hij dieper in op de toekomst van het atheïsme. Vermeersch heeft het moeilijk met het postmodernisme. Hij ervaart een fragmentering van de vrijzinnige beweging in de voorstanders van het actief pluralisme en de nieuwe atheïsten. Vermeersch verwerpt het produceren van flauwe relativerende standpunten. Het atheïsme kan een basis van de moraal zijn: “Vanuit een atheïstisch wereldbeeld kan je heel eenvoudig ethische waarden naar voren schuiven, ook ethische waarden waarvan men zegt dat ze christelijk zijn, maar waarvan je goed kunt aantonen dat ze al lang voor het christendom bestonden.”[li] Het atheïsme is voor Vermeersch geen leer en geen groep. Hij zal dit in zijn boek “Atheïsme” expliciteren: “Het niet-geloven in een bepaalde god (Wodan, Shiva, Apollo, Allah of welke dan ook) impliceert, behalve de negatie geen enkele andere opvatting. De atheïsten vormen dan ook geen groep, evenmin als diegenen die niet in astrologie geloven.”[lii]
In een in 2016 verschenen boek [liii] plaatst hij alles nog even op een rij en verduidelijkt hij hoe en waarom hij door studie en rationeel denken tot het besluit is gekomen dat god niet bestaat en dat Jezus een gewone mens is geweest “... waarover we weinig met zekerheid weten”.[liv] Belangrijk aan dit werk is dat hij op zoek gaat naar een verklaring voor de moeilijkheden die men ervaart bij het op redelijke gronden afstand nemen van gevoelsmatige kwesties als geloof. Vermeersch spaart zichtzelf niet. De psychische mechanismen van weerstand worden aan de hand van de theorie over de cognitieve dissonantietheorie van Leon Festinger onderzocht.[lv] De twijfel, de pijn, wordt draaglijk wanneer men erin slaagt de nieuwe, storende, informatie in twijfel te trekken of een nieuwe interpretatie te vinden die het eerder ingenomen standpunt bevestigt. Andermaal geen agressief betoog, maar een uitnodiging tot meedenken. Voor Vermeersch bestaat er een recht en een plicht om naar waarheid waarheid te zoeken.[i] Het godsbeeld dat velen op aarde aanvaarden weerstaat de toets der kritiek immers niet. Meer nog, bepaalde standpunten die worden verkondigd, zijn onaanvaardbaar.
Het legaat
Uit wat voorafgaat kan gerust afgeleid worden dat de opleiding moraalwetenschap al van bij zijn ontstaan een belangrijke rol speelt, zowel bij het opentrekken van het debat bij de behandeling van morele problemen, als bij de pogingen om te komen tot een empirische ethiek.
Dankzij charismatische figuren als Kruithof, Apostel en Vermeersch en een groep overtuigd geëngageerde intellectuelen als Jos Van Ussel en Hugo Van den Enden is de opleiding grensverleggend en vernieuwend. De student ervaarde een grote intellectuele vrijheid gekoppeld aan een verantwoordelijkheid: wat je doen wil, wat je onderzoeken wil moet je grondig doen en je moet in de spiegel durven kijken.
Johan Braeckman benadrukt hoe de verschillende visies waarmee men in de opleiding de student uitdaagt om nieuwe terreinen te verkennen centraal staat in de opleiding. De Gentse school is ook allesbehalve wereldvreemd en duidelijk vernieuwend: “De milieuproblematiek bestond uiteraard al, maar de milieufilosofie als duidelijk omschreven wijsgerige discipline was zich pas toen aan het ontwikkelen.” Het polemische dient niet geschuwd. Belangrijk is eveneens het vulgariseren, het buiten de muren van de academische wereld verspreiden van die thema’s die Vermeersch en anderen nauw aan het hart liggen: bio-ethiek, ecologie en klimaat, artificiële intelligentie, levensbeschouwing en maatschappij, scepticisme, pseudowetenschap.
De Gentse school is niet onder één noemer te vatten
Op wetenschappelijk vlak hebben de debatten en tegenstellingen de opleiding verrijkt. Het objectivisme bij Kruithof en Apostel, het subjectivisme bij Vermeersch en Van den Enden, het ecocentrisme als aandachtspunt bij Kruithof of de visie op antropocentrisme bij Vermeersch doen nadenken.
Verwijzende naar Kruithof merkte Koen Raes op dat deze niet in één vak onder is te brengen: Kruithof is tegelijk “Atheïst, socialist, flamingant, tiersmondist, ecologist, objectivist.”.[ii] En allen blijven ze de inconsequenties hekelen en verkennen ze nieuwe terreinen.
Apostel weet uiteindelijk zijn droom, om een interdisciplinaire en wetenschappelijke aanpak van wetenschappelijke en maatschappelijke problemen door te voeren, te concretiseren. Aan de Vrije Universiteit Brussel wordt het Centrum Leo Apostel opgericht.[iii] Het samenbrengen van de Europese filosofie en de Angelsaksische wijsbegeerte, van een multidisciplinaire aanpak, daar gaat het Apostel om.
De moraalwetenschapper wordt verondersteld actief op te treden en zich te engageren. De moraalwetenschapper heeft een emancipatorische opdracht. Om Els Witte te citeren: hij/zij moest “op beleidsvlak een maatschappelijke verantwoordelijkheid op zich nemen, met betrekking tot morele problemen, onwetendheid wegnemen, afrekenen met het irrationele en arbitraire in de moraal, wetenschappelijke analyses ingang doen vinden en niet nalaten openlijk kritiek te formuleren waar nodig was.”.[iv]
De bijdrage tot de secularisering van Vlaanderen en de rol die Jaap Kruithof, Hugo Van den Enden, Etienne Vermeersch en anderen, speelden bij de totstandkoming van bv. het opheffen van het verbod op reclame voor voorbehoedsmiddelen [v], seksuele voorlichting [vi] of de depenalisering van abortus (in 1990 werd het wetsvoorstel, dat abortus gedeeltelijk depenaliseert, van Roger Lallemand en Lucienne Herman-Michielsens met een wisselmeerderheid gestemd in het parlement) of de euthanasiewetgeving kan moeilijk genegeerd worden.
Onder impuls van Hugo Van den Enden wordt, in 1983 de “Vereniging voor het Recht op Waardig Sterven” opgericht. Hij zal er jarenlang de drijvende kracht en de ondervoorzitter van zijn. Zijn inzichten over euthanasie brengt hij samen in een in 1995 uitgegeven publicatie “Ons levenseinde humaniseren. Over waardig sterven en euthanasie.” [vii] Een inzet die loonde: de wetgever creëerde in 2002 een duidelijk juridisch kader.[viii]
De opleiding moraalwetenschap [ix] maakte bewust, bevrijdde en zette aan tot denken. Het legde het humanisme, de vrijzinnigheid, het atheïsme kritisch onder de loep en herbronde. Bindmiddel is de kritische bewustmakende ratio. Zoals Els Witte benadrukt: “Gent profileerde zich als het vrijzinnige bruggenhoofd in Vlaanderen en de Gentse wijsgeren werden bakens in vrijzinnig Vlaanderen. De aanpak van deze, maar ook van andere vrijzinnige professoren inspireerde heel wat studenten uit andere afdelingen.”[x]
[i] Ibid. Blz. 19.
[ii] Koen Raes. Afscheid van Jaap Kruithof. Samenleving en Politiek. Jaargang 16. 2009. Nr. 3. Blz. 59 tot 61.
[iii] Petra Gunst. Apostel Leo (1925-1995). UGentMemorie. http://www.ugentmemorie.be/personen/apostel-leo-1925-1995. Zie ook: https://www.vub.be/CLEA/people/index.shtml
[iv] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1011.
[v] De juridische aspecten van de familieplanning. In Rechtskundig Weekblad. Zondag 22 april 1973. 36 jaarging. N° 34.
[vi] De rol van de moraalwetenschappers van Gent komt uitgebreid aan bod in: Anke Stefens. Op de barricade voor de seksuele emancipatie. Het engagement van professoren en studenten van de Gentse universiteit vanaf 1969. Masterproef. Faculteit Letteren en Wijsbegeerte. Master in de Geschiedenis.
https://lib.ugent.be/fulltxt/RUG01/002/212/795/RUG01-002212795_2015_0001_AC.pdf
[vii] Hugo Van den Enden. Ons Levenseinde Humaniseren : Over Waardig Sterven En Euthanasie. Brussel. VUB press. 1995.
[viii] Belgisch Staatsblad. 22 juni 2002. Ministerie van Justitie. 28 mei 2002. Wet betreffende de euthanasie. Blz. 28515. De Belgische euthanasiewet treedt in werking op 23 september 2002 en voor die gelegenheid brengt Van den Enden een herziene uitgave van dit boek in 2004. Zie https://www.ugentmemorie.be/personen/van-den-enden-hugo-1938-2007
Een overzicht van de totstandkoming van de wet is te vinden in een bijdrage “ Euthanasie (De Roeck & Bussche)”.
https://www.cavavub.be/nl/op-zoek-de-roeck-bussche
[ix] In 1974/1975 ontstaat de wetenschappelijke graad van kandidatuur en licentie in de moraalwetenschappen aan de VUB, waarin verschillende hoogleraren uit Gent ook zullen lesgeven (allen als parttime aan de VUB). Sommigen gebruiken de VUB ook als opstap of pleisterplaats voor de UGent. Dat neemt niet weg dat Gent het bruggenhoofd blijft. In 2004 zal de zelfstandige richting moraal op de VUB fusioneren met de Wijsbegeerte tot “Wijsbegeerte en moraalwetenschappen”.
[x] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1012.
de Blandijn is een gebouwencomplex van de Universiteit Gent op de Blandijnberg, in de buurt van het Sint-Pietersplein in Gent. Sinds 1960 is de faculteit Letteren en Wijsbegeerte er gevestigd.
[i] Ibid. Blz. 99.
[ii] Ibid. Blz. 140.
[iii] Ibid. Blz. 146.
[iv] Opsplitsing leerlingen en leerkrachten in functie van levensbeschouwing.
[v] Ibid. Blz. 186.
[vi] In het huidige stelsel gaat men uit van de gedachte dat de gelovige jongere meer godsdienst dan zedenleer moet krijgen en dat de ongelovige jongere alleen moreel niet wereldbeschouwelijk moet gevormd worden. Ibid. Blz. 177.
[vii] Christendom en marxisme (katholiek hoogleraar), Moderne antropologie (protestants hoogleraar), Arbeid en vrij tijd (ongelovig hoogleraar) en Chinese filosofie.
[viii] De Brug. Driemaandelijks tijdschrift. Jaargang IX. 1965. N°2. Blz. 91-96.
[ix] In concreto gaat hij in op de rol die te wetenschappen spelen op het vlak van “... afbakening van het specifieke studieobject van de ethiek door precieze omschrijving van het ethische fenomeen, de descriptieve, analytische en systematiserende studie van de verschijningsvormen van het ethische, het verstrekken van de nodige objectieve grondslagen om ethische overtuigingen en gedragingen kritisch te evalueren, het onderzoek naar de mogelijkheid om de moraal zelf wetenschappelijk te funderen.” Ibid. Blz. 92.
[x] Ibid. Blz. 95.
[xi] Gily Coene. De opleiding moraalwetenschap(pen): ontstaan en evoluties. Blz. 140.
[xii] Ibid. Blz. 140
[xiii] Dit zou eindelijk aan een duidelijk verwarde en tot allerlei betwisting leidende toestand een einde maken waarin door sommigen de cursus moraal verdekt als vrijzinnig propaganda-instrument wordt gezien, terwijl anderen door hun extreme neutraliteit in ideologische zaken aan vrijzinnige kinderen de inspiratiebron van een werkelijke levensbeschouwing onthouden.” Ibid. Blz. 140
[xiv] Jaap Kruithof. De zingever. Antwerpen. De standaard Wetenschappelijke uitgeverij. 1968.
[xv] Ibid. Blz. 5.
[xvi] Jacques De Visscher. Vraaggesprek met de moraalfilosoof Jaap Kruithof. Streven. Jaargang 27. 1973-1974.
[xvii] Jaap Kruithof. Eticologie. Een inleiding tot de studie van het morele verschijnsel. Meppel. Boom. 1973.
[xviii] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1011.
[xix] Jacques De Visscher. Onze beschaving in het geding. Vraaggesprek met de filosoof Rudolf Boehm. Streven. Jaargang 29. 1975-1976. Blz. 593
[xx] “Dat betekent: niet zo onbedachtzaam zoeken naar verzekerde antwoorden op willekeurige vragen, maar op de eerste plaats en bestendig trachten te weten wat überhaupt en telkens de vraag is; dus ook in onderzoek en leer zich de moeite geven vooral de keuze van de objecten en de thema’s te verantwoorden en niet zonder meer ermee bezig zijn en zijn tijd ermee vullen. Zo ook werken, überhaupt niet om gebruik te maken van arbeidskracht en andere vermogens, niet ter wille van de ontwikkeling van de productie en de productiviteit zelf, maar ter wille van het doel en dus ter wille van het beëindigen van het werk. Dat betekent: niet zich aan de eindeloze en doelloze ontwikkeling van een economie van het vrije spel der krachten verkopen, maar eindelijk eens de met tijdelijke behoeften overeenstemmende activiteiten tot voorlopig duurzame afsluiting brengen; dus in onze tijd tot oplossing geschikte – indien ook niet voor alle toekomst geschikte – problemen nu, zij het ook onvolmaakt, oplossen, en niet hun behandeling ter wille van een eindeloze en uitzichtloze ‘planning’ van toekomstige ideale oplossingen, eindeloos en doelloos uitstellen.” Rudolf Boehm. Kritiek op de grondslagen van onze tijd. Baarn. Wereldvenster. 1977. Blz. 199
[xxi] Jaap Kruithof. De mens aan de grens.
[xxii] Jaap Kruithof. Het humanisme. Berchem. EPO. 2001.
[xxiii] Ibid. Blz. 201
[xxiv] Etienne Vermeersch. De ogen van de panda : een milieufilosofisch essay. Brugge. Van de Wiele. 1988.
[xxv] Etienne Vermeersch. De ogen van de Panda. een kwarteeuw later: een milieufilosofisch essay. Antwerpen. Houtekiet. 2010.
[xxvi] Prof. Dr. M. S. Ronald Commers. Jaap Kruithof in Memoriam. http://www.cevi-globalethics.ugent.be/node/13
[xxvii] Jaap Kruithof. De mens aan de grens. Blz. 201
[xxviii] Ibid. Blz. 86
[xxix] Ibid. Blz. 205
[xxx] Ibid. Blz. 115
[xxxi] Kruithof ziet het antropocentrisme al aanwezig in het Judaïsme en in het Christendom. Het kapitalisme heeft echter, vanaf de 16de eeuw, dit antropocentrisme een enorme boost gegeven.
[xxxii]Jaap Kruithof. De mens aan de grens. Blz. 118
[xxxiii] Leo Apostel. Vrijmetselarij. Antwerpen, Hadewijch. 1992. Blz. 194.
[xxxiv] Leo Apostel. Atheïstische spiritualiteit. Brussel, ASP, 2013.
[xxxv] Ibid. Blz. 88
[xxxvi] Ibid. Blz. 17
[xxxvii] Ibid. Blz. 21
[xxxviii] Dit werk is interessant omdat Van Bendegem een inventaris maakt van de meest relevante teksten en publicaties in het oeuvre van Apostel die het sacrale, het mystieke, het religieuze, het vrijzinnige, vrijmetselarij, het wereldbeeldproject behandelen. Ten slotte wordt ook een opsomming gemaakt van reacties van Apostel op het werken van anderen. Een meer dan interessante bibliografie die als leidraad dienen kan voor een doorgedreven verkenning.
[xxxix] Gily Coene (ed.). De kunst buiten het zelf te treden. Naar een spiritueel atheïsme. Brussel. VUBPress. 2008. Blz. 59-76
[xl] Ibid. Blz. 60.
[xli] Ibid. Blz. 75.
[xlii] Spiritualiteit is geen probleemoplossen en volgt niet als conclusie uit wetenschappelijk en wijsgerig nadenken. Evenmin kan een wetenschap of een wijsbegeerte op de spirituele ervaring worden gebaseerd. Maar aangezien in de spiritualiteit de totale mens op het totale zijn is betrokken, kan de intellectuele component er niet in ontbreken. Ibid. Blz. 67.
[xliii] Ibid. Blz. 75.
[xliv] “Dus de wetenschap kan de spirituele ervaring bestuderen, maar omgekeerd kan in het wetenschappelijk bezig zijn de spirituele ervaring een rol spelen. “Ibid. Blz. 72.
Centraal hierbij staat het concept “reflexiviteit”. De studie van een onderwerp kan zelf voorwerp van studie zijn. Deze reflexiviteit verhindert de poging tot oppositie en opent toch de deur tot een veelgelaagde werkelijkheid.
[xlv] Interimverslag van de Commissie voor de evaluatie van het beleid inzake de vrijwillige terugkeer en de gedwongen verwijdering van vreemdelingen aangeboden aan de Minister voor Asiel en Migratie op 22 februari 2019.
[xlvi] Etienne Vermeersch. Kort vertoog over de God van het Christendom. Parodos. 1993. Vol. 37. Blz. 430.
[xlvii] De Standaard. 3 juli 2003.
[xlviii] Zie: https://etiennevermeersch.be/
[xlix] Etienne Vermeersch. Red: Johan Braeckman & Hugo Van den Enden. Van Antigone tot Dolly, Veertig jaar kritisch denken. Antwerpen. Hadewijch. 1997.
[l] Ibid. Blz. 9.
[li] Dirk Verhofstadt in gesprek met Etienne Vermeersch. Een zoektocht naar de waarheid. Antwerpen, Houtekiet, 2011. Blz. 281.
[lii] Etienne Vermeersch. Atheïsme. Antwerpen, Luster, 2010.
[liii] Etienne Vermeersch. Over god. Antwerpen. Uitgeverij Vrijdag. 2016.
[liv] Ibid. Blz. 10.
[lv] Theorie die ook door Hugo Van Den Enden aan bod werd gebracht in zijn cursussen.
[i] Ibid. Blz. 2 e.v.
[ii] Wetenschap en moraal. Onuitgegeven tekst van prof. dr. L. De Coninck. Te vinden op https://fondsluciendeconinck.files.wordpress.com/2014/08/wetenschap-en-moraal.pdf
[iii] Nicole De Cock. De moraal aan het verhaal. Een reportage over de beginjaren van 40 jaar Gentse Moraalwetenschappen. Ethiek en Maatschappij. Zesde jaargang. Nummer 3-4.
[iv] Volgens Nicole De Cock hebben ook andere factoren een rol gespeeld. Zo moet worden gewezen op de plannen om de kandidaturen Rechten te hervormen. Dit heeft een impact op het aantal studenten Wijsbegeerte. Dit laatste wordt werkelijkheid door een koninklijk besluit tot wijziging van de gecoördineerde wetten op het toekennen van de academische graden en het programma van de universitaire examens, met het oog op de inrichting van een kandidatuur in de rechten en de splitsing van de kandidaat in de letteren en wijsbegeerte (Koninklijk Besluit gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad op 22/06/1967).
[v] Jan Buelens. Lucien De Coninck, een man met visie. Opname: Huldiging Lucien De Coninck - complex de Zebrastraat (19-9-2009). www.evolutietheorie.ugent.be/media/lucien-de-coninck-een-man-met-visie
Zie ook: https://fondsluciendeconinck.files.wordpress.com/2015/04/lucien-de-coninck-een-man-met-visie.doc
[vi] Van Cauwelaert behaalde een doctoraat in de Letteren en Wijsbegeerte, sectie Klassieke Filologie, aan de Katholieke Universiteit te Leuven.
[vii] Jeffrey Tyssens en Els Witte. De vrijzinnige traditie in België. Brussel. VUBPress. 1996. Blz. 120-122.
[viii] https://lib.ugent.be/fulltxt/MEM10/000/000/679/MEM10-000000679_1960.pdf
Lid hoofdbestuur van het Humanistisch Verbond, lid van het International Humanist and Ethical Union, voorzitter van het Raadgevend Comité voor lekenmoraal en -filosofie bij de B.R.T., oprichter en hoofdredacteur van "De Moralist", redactielid van "Persoon en Gemeenschap" en leider van de boekenreeks "Nieuwe Inzichten" (Uitgeverij De Sikkel te Antwerpen).
[ix] De Oudervereniging Voor de Moraal kent al snel heel wat lokale afdelingen en zal zowel wat betreft het ledenaantal als door sociale activiteiten een stevige versterking betekenen voor de georganiseerde vrijzinnigheid in Vlaanderen.
[x] De cursussen worden bij de Sikkel uitgegeven en kennen jaarlijks herdrukken. In de collectie van CAVA bevinden zich enkele eerste edities.
[xi] De Moralist. Mededelingen. De eerste stevige stap voor de opleiding van de moralisten. Jaargang 6. 09/1960. Blz. 39.
[xii] Ibid. Blz. 39.
[xiii] Universiteitsarchief Gent. ARUG_4A2_6_1020. Oprichting van een kandidatuur, een licentie en aggregatie HSO (Hoger Secundair Onderwijs) in de moraalwetenschap, 1961-1969.
[xiv] Maken hier deel van uit naast Deken Vande Veegaete de professoren Derolez, Verbist, Plancke, Dhondt, Uyttersprot, Piron, Leemans, Van de Vyver, De Coster, Janssens, Kruithof en Apostel.
[xv] Universiteitsarchief Gent. ARUG_4A2_6_1020. Brief 8 december 1961. GV/II/153.
[xvi] “Het lijkt ons volstrekt onaanvaardbaar dat, waar in het onderwijs een bepaalde leerstof wordt voorgeschreven, de behandeling ervan niet wordt toevertrouwd aan daartoe volkomen bevoegde deskundigen. Dat is nochtans de toestand voor de zedenleer in het secundair onderwijs.” Ibid.
[xvii] “Naast de aldaar verstrekte ethische thematiek, nemen een aantal vakken, die, in algemeen opzicht, ongetwijfeld nuttig zijn een plaats in die onevenredig te ruim is zo men ze beschouwt in het licht van de voorbereiding tot dit speciaal onderwijs. Een aantal vakken van psychologische, biologische en sociologische aard die o.i. essentieel zijn voor de moralist, ontbreken. “Ibid.
[xviii] “De opleiding Wijsbegeerte legt zich toe op het kritisch reflecteren over fundamentele vraagstukken met betrekking tot de mens, de maatschappij en de wereld. In die reflectie nemen de vraagstellingen en antwoorden geformuleerd vanuit mens- en natuurwetenschappen een belangrijke plaats in.De opleiding Moraalwetenschappen onderscheidt zich van de Wijsbegeerte doordat ze een meer bijzonder domein bestrijkt. Die studie betreft het wijsgerige, menswetenschappelijke en moraalwetenschappelijke onderzoek van het morele verschijnsel.” Zie: https://studiekiezer.ugent.be/brochurescan/86525259
[xix] Zedelijke opvoeding moet ruim worden geïnterpreteerd en het droogweg ontleden en bespreken van ethische problemen is te vermijden. Ibid.
[xx] “De adolescent bevindt zich bijna bestendig in een conflict; hij ervaart enerzijds sociale en familiale moeilijkheden, anderzijds ideologische en religieuze problemen. Deze onzekerheid van doeleinden en middelen dikwijls onbewust of verkeerd bewust, en dikwijls, indien bewust, leidend tot ontmoediging of tot vlucht in blinde radicalismen, kan alleen met behulp van bevoegde volwassenen tot een evenwichtige opbouw van de persoonlijkheid leiden.” Ibid.
[xxi] Een volledige cyclus van 4 jaar, met een afzonderlijke licentiaat, is wil men de nodige kennis en kundigheden bijbrengen onontbeerlijk. De universiteit moet de te doceren vakken concentreren (met de nodige plaats voor de seminarie - methode) en de student moet de nodige tijd krijgen om dit aan te vullen met lectuur en persoonlijk werk.
[xxii] Een brede algemene basis (ethica, psychologie), kennis van de actuele wetenschappelijke inzichten (oefeningen wijsbegeerte en ethica), kennis van de ontwikkelingspsychologische specificiteit van de adolescent (ontwikkelingspsychologie, psychiatrie, psychopathologie van het kind en jeugddelinquentie), de onontbeerlijke wetenschappelijke attitude (logica, historische kritiek), algemene biologie en fysiologie, neurologie, kennis van de samenleving (economie, hedendaagse geschiedenis, sociologie), aandacht voor literatuur (geschiedenis van de moderne letterkunde), kennis van het religieuze (vormen van religieus leven) en de relatie tussen moraal en recht (algemene rechtsleer).
[xxiii] Zo is er de voortzetting van de wijsgerige studie (metafysica, verklaring, ontleding of grondige studie van wijsgerige teksten, bijzondere morele thema’s), de verdieping van de studie van de psychologie met zowel een praktische component als een eerder proefondervindelijke invalshoek (sociale gevalstudie, empirische benadering), de moraalpedagogiek, aandacht voor methodologie (wetenschappelijk denken), de grondige studie van de sociologie in verband met de moraal, esthetica, neuropsychologie, en de verderzetting van de studie van het religieuze.
[xxiv] Het voorstel regelt tenslotte ook een aantal praktische aangelegenheden waaronder de licentiaatsverhandeling, de toegang tot de studie, de keuzevakken, het doctoraat en het speciaal doctoraat en het aggregaat.
[xxv] Professor dr. J. J. Bouckaert, katholiek, volgt in 1961 professor dr. P. Lambrechts, liberaal, op. Dertig collega-professoren uit links-vrijzinnige hoek steunen hem: “Wij delen allen de innige overtuiging dat Professor J. J. Bouckaert alle eigenschappen bezit om een uiterst succesvol rector te zijn, gezien zijn algemeen erkende hoge morele, wetenschappelijke en administratieve hoedanigheden. Zijn filosofische overtuigingen zijn niet de onze, maar niemand van ons twijfelt aan zijn volstrekte objectiviteit in alle universitaire aangelegenheden." https://www.ugentmemorie.be/personen/bouckaert-joannes-jacobus-1901-1983
[xxvi] Het voorstel werd toegelicht door Vande Veegaete, Deken van de Faculteit der L&W. Hij benadrukt de noodzaak om over te gaan tot de vorming van leerkrachten die voldoende voorbereid zijn voor hun taak in het onderwijs.
[xxvii] Universiteitsarchief Gent. ARUG_4A2_6_1020. Brief 18 december 1961. JF/GV/24/1544-21.
[xxviii] Belgisch Staatsblad. 133 jaargang. Nummer 56. 19 maart 1963. Blz. 2907.
[xxix] Universiteitsarchief Gent. ARUG_4A2_6_1020. Brief 6 mei 1963. LDC/63-190
[xxx] De Brug. Driemaandelijks tijdschrift. Jaargang 8. N° 1. 1964. Blz. 24-32.
[xxxi] Jaap Kruithof. De plaats van de moraalwetenschap in de universiteit van morgen. Ethiek en maatschappij, 3 & 4. 2003. Blz.145-188. Het gaat hem om een herdruk van een eerder verschenen bijdrage. Erasmus. Werken uitgegeven door het rectoraat van de Rijksuniversiteit te Gent. 13. 1965.
[xxxii] Leo Apostel. Pluralistische grondslagen van de moraalwetenschap. Ethiek en maatschappij, 3 & 4 (2003) blz. 98-144. Het gaat hem om een herdruk van een eerder verschenen bijdrage. Erasmus. Werken uitgegeven door het rectoraat van de Rijksuniversiteit te Gent. 13. 1965.
[xxxiii] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1008
[xxxiv] Els Witte. Professoren aan de Gentse Rijksuniversiteit: tussen academische vrijheid, pluralisme en neutraliteit (1817-1965). Blz 1010.
[xxxv] Voor een onderscheid tussen het morele gedrag, de morele normen en beginselen en ethiek en ethicologie zie: Jaap Kruithof. Eticologie. Blz. 301 (moraal) en 329 (ethiek).
[xxxvi] De Brug. Driemaandelijks tijdschrift. Jaargang 8. N° 1. 1964. Blz. 24.
[xxxvii] Ibid. Blz. 25.
[xxxviii] Ontleend aan Prof. Dr. M. S. Ronald Commers.
Jaap Kruithof in Memoriam. http://www.cevi-globalethics.ugent.be/node/13
[xxxix] Ibid. Blz. 26.
[xl] Ibid. Blz. 27.
[xli] Ibid. Blz. 28.
[xlii] Ibid. Blz. 30.
[xliii] Petra Gunst. "Kruithof, Jaap (1929-2009)." UGentMemorie. Gewijzigd 24.03.2015.
[xliv] In 1922 promoveerde hij er tot doctor in de wijsbegeerte waarna hij in oktober 1925 werd benoemd aan de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren van de Rijksuniversiteit te Gent. Dit werd in 1930 gevolgd door een bevordering tot buitengewoon hoogleraar waarna hij in 1933 gewoon hoogleraar wordt.
[xlv] https://lib.ugent.be/fulltxt/MEM10/000/000/621/MEM10-000000621_1960.pdf De opdrachten omvatten uiteindelijk: Encyclopedie van de wijsbegeerte, Ethica, Oefeningen over vraagstukken uit de Ethica, Kritische ontleding van een ethische verhandeling, Grondige studie van vraagstukken uit de Ethica, Metafysica, Esthetica, Algemene Esthetica met toepassingen op de letterkunde, Geschiedenis van de wijsbegeerte der Oudheid, Verklaring van wijsgerige teksten uit de middeleeuwen.
[xlvi] Actief binnen de C.V.P. Hij wordt in 1945 minister van Koloniën in het kabinet Van Acker. De Bruyne wordt voorzitter van de C.V.P.-fractie in de senaat, een mandaat dat hij in 1958 (wegens ziekte) stopzet.
[xlvii] Gily Coene. De opleiding moraalwetenschap(pen): ontstaan en evoluties. Brussel. CAVA. S.a.
[xlviii] Gita Deneckere (°1964) is hoogleraar aan de Vakgroep Geschiedenis van de Universiteit Gent, lid van het Bestuurscollege en promotor van UgentMemorie (het virtueel geheugen van de Gentse universiteit).
[xlix] Gita Deneckere. De historische wortels van het pluralisme aan de Universiteit Gent. De uil van Minerva. Vol. 31. N°. 1. 2018. Blz. 24–41.
[l] https://lib.ugent.be/fulltxt/MEM10/000/000/613/MEM10-000000613_1960.pdf
http://www.ugentmemorialis.be/catalog/000000613
[li] Hij wordt in 1948 licentiaat in de wijsbegeerte met een proefschrift over de methodologie van de introspectie en hij zal van 1949 tot 1951 assistent zijn bij de leerstoel Logica van Professor Perelman. Tijdens het academiejaar 1951-1952 vinden we Apostel terug in de Verenigde Staten als CRB Graduate Fellow om daar aan de universiteit van Chicago (onder Carnap) en aan de universiteit Yale (onder Hempel en Pitch) verder te studeren en te werken.
[lii] In 1957 wordt hij benoemd tot docent aan de Rijksuniversiteit te Gent met als leeropdrachten “Logika”, “Oefeningen uit de Wijsbegeerte” en “Overzicht van de Wijsbegeerte: ethika en logika” (aan de zogeheten Handelsschool). De leeropdracht van Apostel wordt aardig aangevuld in 1957 met de cursussen: Kritische Ontleding van een wijsgerige Verhandeling, partim: Zielkunde en Grondige Vraagstukken uit de Wijsbegeerte, partim: Zielkunde. In 1958 wordt hij buitengewoon hoogleraar te Brussel.
[liii] Bekende pansofist is de 17de - eeuwse Jan Amos Comenius die op zoek gaat naar een methode om te komen tot allesomvattende wijsheid. Het gaat om een integreren van filosofie, onderzoek en religieuze beleving. Comenius pleit voor interdisciplinair onderzoek, dialoog, vrede en welzijn. De wetenschappers moeten de samenleving veranderen, moeten ijveren voor menselijkheid van de mensheid. Zie: Henk Woldring. De pansofie van Comenius. Zijn zoektocht naar allesomvattende wijsheid. Eindhoven. Damon. 2016.
[liv] Prof. Dr. M. S. Ronald Commers. Jaap Kruithof in Memoriam. http://www.cevi-globalethics.ugent.be/node/13
[lv]“Boehm, Rudolf (1927-2019).” UGentMemorie.
Laatst gewijzigd 7.09.2019. https://www.ugentmemorie.be/personen/boehm-rudolf-1927-2019.
[lvi] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1008.
[lvii] Gily Coene. De opleiding moraalwetenschap(pen): ontstaan en evoluties. Brussel. CAVA. S.a.
[lviii] Jaap Kruithof. De mens aan de grens. Over religiositeit, godsdienst en het antropocentrisme. Antwerpen. EPO. 1985. Blz. 9
[lix] Jos Van Ussel zal trouwens voor zijn doctoraat over de geschiedenis van de Europese seksualiteit naar Nederland moeten uitwijken. Hij gaat naar Amsterdam om te promoveren bij professor Trimbos.
[lx] Trui Deschuyffeleer. Mijnheer, wij zouden willen weten van waar de kinderen komen. Proef ingediend met het oog op het behalen van de graad van master in de geschiedenis. VUB. Letteren en Wijsbegeerte. 2018-2019.
[lxi] Een voorbeeld daarvan is te vinden bij Wannes Dupont. In « Good Faith: Belgian Catholics’ Attempts to Overturn the Ban on Contraception (1945-1968) » in La Sainte Famille: Sexualité, filiation et parentalité dans l’Eglise catholique, ed Cecile Vanderpelen-diagré et Caroline Sägesser. Brussel. Editions de l’Université de Bruxelles. 2017. Blz. 67-76.
[lxii] Tijdens de kandidaturen kregen de studenten een cursus “seksuologie” waarbij ingegaan werd op de recentste wetenschappelijke inzichten inzake onderzoek naar de menselijke seksualiteit. Verwezen kan worden naar William Howell Masters en de psychologe Virginia Eshelman Johnson of naar Alfred Charles Kinsey, Amerikaans bioloog en seksuoloog. Ook Jos Van Ussel werd uitgenodigd om een college te verzorgen.
[lxiii] Els Witte. Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Blz. 1010.
[lxiv] Ibid. Blz. 1016.
[lxv] Ibid. Blz. 1012.
[lxvi] Karel De Clerck. Rector Bouckaert had toch gelijk. Uit het verleden van de R.U.G. Gent, Archief R.U.G. N° 20. Blz. 26.
[lxvii] Ibid. Blz. 35.
[lxviii] Oorspronkelijk: Erasmus. Werken uitgegeven door het rectoraat van de Rijksuniversiteit te Gent. 13. 1965.
Ethiek en Maatschappij. Tijdschrift over actuele ethische problemen en thema's. Jg. 6. N° 3-4. 2003.
Leo Apostel. Pluralistische grondslagen van de moraalwetenschap. Blz. 98-144.
Jaap Kruithof. De plaats van de moraalwetenschap in de universiteit van morgen”. Blz.145-188.
[lxix] Ibid. Blz. 103.
[lxx] “Veel van de klassieke ethische literatuur behoort tot dit gevaarlijk soort emotief meeslepend maar rationeel inzicht in onszelf verduisterend werk.” Ibid. Blz. 110.
[lxxi] Ibid. Blz. 107.
[lxxii] Ibid. Blz. 140.
[i] Immanuel Kant. Beantwortung der Frage: Was ist Aufklärung? In: Berlinische Monatsschrift. Dezember-Heft 1784. Blz. 481- 494. In Utopie kreativ. H.159. Januar 2004. Blz. 5-10.
[ii] Met dank aan Niels De Nutte (historicus, opleidingscoördinator van het interuniversitair postgraduaat Praktisch Humanisme en wetenschappelijk medewerker vakgroep geschiedenis van de Vrije Universiteit Brussel) voor de referenties m.b.t. de relatie met de vrijzinnig-humanistische beweging.
[iii] 17 december 1952. - Wet houdende oprichting van gemengde onderwijscommissies en van een gemengde geschillencommissie. Belgisch Staatsblad. 29 december 1952. Blz. 9259.
[iv] In 1955 wordt de “wet Collard” van kracht die de “wetten-Harmel” vervangt: “Wet van 27 juli 1955 houdende regelen inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincies en de gemeenten, en inzake subsidiëring door de Staat van inrichtingen voor middelbaar, normaal- en technisch onderwijs.” (Belgisch Staatsblad van 6 augustus 1955)
[v] In 1992 publiceerde politicoloog Wilfried Dewachter zijn boek “De mythe van de parlementaire democratie. Een Belgische analyse”. In zijn analyses ging Dewachter onder meer in op de drie zeer antagonistisch uitgesponnen conflictlijnen die België kenmerken en die samen een explosieve cocktail vormen: de levensbeschouwelijke tegenstelling, de sociaaleconomische tegenstelling en de communautaire spanning.
[vi] Lynn Bruyère e.a. (dir.). Piliers, dépilarisation et clivage philosophique en Belgique. Bruxelles. Centre de recherche et d’information socio-politiques. 2019. 6-7.
[vii] Voor een diepgaande verkenning zie: Alain Vannieuwenburg. Pleidooi voor een lekenrenaissance: een ideeënhistorische verkenning van de oorzaken en de gevolgen van de constitutionele verankering van de prerogatieven van de levensbeschouwingen in België met bijzondere aandacht voor het onderwijs. Brussel. ASP. 2019. Anders dan een politiek-filosofische verhandeling, die secularisme normatief verdedigt ten opzichte van concurrerende modellen wil deze studie hoofdzakelijk, door een historische verkenning, bijdragen tot het in herinnering brengen van het waarom van de ontwikkeling van het Belgische constitutionele denken op levensbeschouwelijk vlak.
[viii] L’instruction primaire comprend nécessairement l’enseignement de la religion et de la morale, la lecture, l’écriture, le système légal des poids et mesures, les éléments du calcul, et, suivant les besoins des localités, les éléments de la langue française, flamande ou allemande. L’enseignement de la religion et de la morale est donné sous la direction des ministres du culte professé par la majorité des élèves de l’école. Les enfants qui n’appartiennent pas à la communion religieuse en majorité dans l’école, seront dispensés d’assister à cet enseignement. Bulletin officiel, n°LXXXIII.
[ix] Pol Delfosse. Dictionnaire historique de la laicité en Belgique. Edité par Fondation Rationaliste et les Editions Luc Pire, Bruxelles. 2005. Blz. 201. Zie ook: Belgium. Pasinomie: collection des lois, décrets, arrêtés et règlements généraux qui peuvent être invoqués en Belgique. Bruxelles. Administration centrale de la Pasicrisie. 1860-1941. Jaar 1842. Règne de Léopold Ier. Blz. 463.
[x] Michel Magits. De evolutie van het niet-confessioneel levensbeschouwelijk onderricht in België. Een vrijzinnig Humanistische visie. In: Hildegard Warnink (red.), Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs. Godsdiensonderrig op skool. Leuven. Peeters (Scripta Canonica 4). 2003. Blz. 86.
[xi] Pol Delfosse. Dictionnaire historique de la laicité en Belgique. Blz. 203. N°810. Zie ook: Belgium. Pasinomie: Collection Des Lois, Décrets, Arrêtés Et Règlements Généraux qui Peuvent être Invoqués En Belgique. Bruxelles: Administration centrale de la Pasicrisie, 1860-1941. Règne de Léopold Ier. Jaar 1850. Blz. 145. N° 267.
[xii] Michel Magits. De evolutie van het niet-confessioneel levensbeschouwelijk onderricht in België. In/ Hildegard Warnink (red.), Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs. Blz. 87.
[xiii] Ibid. Blz. 88.
Zie ook: Pol Delfosse. Dictionnaire historique de la laicité en Belgique. Blz. 201. Zie ook: Belgium. Pasinomie: Collection Des Lois, Décrets, Arrêtés Et Règlements Généraux Qui Peuvent être Invoqués En Belgique. Bruxelles: Administration centrale de la Pasicrisie, 1860-1941. Règne de Léopold II. Jaar 1879. Blz. 182. N° 186. Zie ook voor de circulaire. Blz. 204. N° 199.
[xiv] Rapport fait au nom de la section centrale M. De Lantsheere. Zie: Règne de Léopold II. N° 310. Blz. 345. 20 septembre 1884. In: Pasinomie. 4e série. Tome XIX. 1884.
[xv] 15 septembre 1895. Loi. Modifications à la loi organique de l'instruction primaire du 20 septembre 1881. Monit. des 16 -17 septembre 1895. In: Pasinomie. 4e série. Règne de Léopoldt I. Tome XXX. 1895.
[xvi] Jacques Lory et André Tihon. L’enseignement de la morale indépendante en Belgique (19e-20e siècles). Blz. 217-262. In: Hélène Ackermans (dir.). Variations sur l’éthique: Hommage à Jacques Dabin. Nouvelle édition [en ligne]. Bruxelles. Presses de l’Université Saint-Louis. 1994.
[xvii] “1° La morale neutre, laïque, indépendante est impossible, inacceptable pour des enfants chrétiens ; 2° Cette morale pure et simple a fait faillite et est condamnée par ses partisans, par l’expérience, la raison et l’Eglise ; 3° La morale doit avoir une base, s’appuyer sur une autorité infaillible et avoir une sanction pour être efficace ; 4° Seule la morale chrétienne - le dogme est le pourquoi de la morale - est parfaite dans ses principes, ses applications et sa sanction ;
5° L’éducateur chrétien basera ses entretiens éducatifs sur la morale traditionnelle, la seule morale parce que précise et efficace. Sans religion, il n’y a pas de morale possible.”. Hélène Ackermans (dir.). Variations sur l’éthique: Hommage à Jacques Dabin. Nouvelle édition [en ligne]. Bruxelles : Presses de l’Université Saint-Louis, 1994. Disponible sur Internet : <http://books.openedition.org/pusl/17682>. Blz. 217 e.v. N° 135. Zie: Congrès de Liège du 1er au 3 septembre 1922. Le texte est cité dans l’organe de la Fédération, L’Educateur chrétien, 1er octobre 1922, p. 6, et repris presque littéralement dans BLE, 1922, p. 67, et 1923, p. 21-22.
[xviii] Michel Magits. De evolutie van het niet-confessioneel levensbeschouwelijk onderricht in België. In: Hildegard Warnink (red.), Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs. Blz. 93.
[xix] Organieke wet op het middelbaar onderwijs van 1 juni 1850. Zie: 1 juin 1850. Loi sur l’enseignement moyen. (Monit. Du 2 juin 1850). Pasinomie : collection complète des lois, décrets, arrêtés et règlements généraux qui peuvent être invoqués en Belgique. Bruxelles : Bruylant, 1789-1870. https://lib.ugent.be/catalog/bkt01:000356867
[xx] Artikel 8 van de organieke wet van 1 juni 1850: Het middelbaar onderwijs omvat het godsdienstonderricht. De bedienaars van de eredienst zullen verzocht worden in de aan het stelsel dezer wet onderworpen instellingen bedoeld onderricht te geven of er toezicht op te houden. Zij worden eveneens verzocht hun opmerkingen betreffende het godsdienstonderwijs aan de Verbeteringsraad mede te delen.
[xxi] 5 augustus1948 – Wet tot regeling van het Godsdienstonderwijs en het onderwijs in de zedenleer in de middelbare onderwijsinrichtingen die onderworpen zijn aan de organieke wet van 1 Juni1850. Belgisch Staatsblad van 30 oktober 1948. Blz. 8864.
[xxii] Michel Magits. De evolutie van het niet-confessioneel levensbeschouwelijk onderricht in België. In: Hildegard Warnink (red.), Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs. Blz. 94.
[xxiii] Bron: tekst als “overgezonden ontwerp” aan de Senaat, op de pagina met de parlementaire voorbereidende werken. Wetsontwerp houdende regelen inzake inrichting van het onderwijs van de Staat, de provincies en de gemeenten, en inzake subsidiëring door de Staat, van inrichtingen voor middelbaar, normaal- en technisch onderwijs. (Rijksonderwijs - Bewaarschoolonderwijs van de Staat - Lager onderwijs - Godsdienst of zedenleer - Onderwijsinrichtingen ingericht door provincies en gemeenten - Onderwijs tot stand gebracht door private personen - Toelagen - Wedde van het onderwijzend personeel - Bijdrage vanwege de openbare besturen - Raad van beroep voor het onderwijzend personeel van het gesubsidieerd onderwijs - Verbod van laakbare praktijken - Verbeteringsraden en Hoge Raad voor het technisch onderwijs) Zie: https://www.dekamer.be/kvvcr/showpage.cfm?section=flwb&language=nl&cfm=/site/wwwcfm/flwb/flwbngenesis.cfm?dossierID=0217&legislat=genesis\36&inst=K.
[xxiv] De link tussen de invulling van de cursus zedenleer en het vrijzinnig – humanistisch gedachtegoed is echter moeilijk te ontkennen (zie de Oudervereniging voor de moraal en het Humanistisch verbond). De cursus werd gezien als een opleiding “in sociologische, psychologische en historische wortelende leidraad der menselijke handelingen”. Het diende echter een opleiding te zijn die “geen beroep doet op verklaringen van godsdienstige aard” maar, zo werd ook gesteld, dat deze lessen “geen verdediging is van een specifieke wijsgerige leer (inhouden)”. Devuyst wijst erop dat wel aanvaard werd dat: “Wanneer de omstandigheden hem daartoe nopen de leraar op bedachtzame wijze getuigenis moet kunnen afleggen van zijn persoonlijke morele overtuiging en de grondslagen ervan”. Zie: Alain Vannieuwenburg. Pleidooi voor een lekenrenaissance. een ideeënhistorische verkenning van de oorzaken en de gevolgen van de constitutionele verankering van de prerogatieven van de levensbeschouwingen in België met bijzondere aandacht voor het onderwijs. Brussel. Academic and scientific publishers. 2018. Blz. 442 e.v.
[xxv] Raad van State. Sluijs. nr. 25.326. 14 mei 1985.
[xxvi] Els Witte wijst erop dat in het schoolpact het begrip “neutraliteit” zeer vaag is gehouden. Het zou tot 1963 duren vooraleer er verduidelijkt werd dat in het rijksonderwijs een kritische geest kon heersen, maar dat alle uitdrukkingen en overwegingen die gelovigen konden kwetsen er verboden waren.
[xxvii] Jeffrey Tyssens. Om de schone ziel van 't kind. Het onderwijsconflict als een breuklijn in de Belgische politiek. Gent. Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen. 1998.
[xxviii] De schoolpactwet (artikel 10, §1) bepaalt ook dat de lessen niet-confessionele zedenleer bij voorrang gegeven worden door een bijzonder leermeester of door een leraar met een diploma dat door een officiële (niet-confessionele) onderwijsinstelling is afgeleverd.
[xxix] Raf Verstegen. Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs in België. In: Hildegard Warnink (red.), Godsdienst en levensbeschouwing in het onderwijs. Blz. 14.
[xxx] Jan Ceuleers. Vijftig jaar Vlaamse televisie. Tijdschrift voor de Geschiedenis van Sociale Bewegingen. Brood & Rozen. VIII, 2003, 3, Blz. 65-71.
[xxxi] J. Tyssens. Strijdpunt of pasmunt. Levensbeschouwelijk links en de schoolkwestie. 1918- 1940. Blz. 45
[xxxii] Jan Fransen. Het Humanistisch Verbond. Ontstaan, uitbreiding en crisis (1951-1961). BTNG/ RBHC. 1998. 3-4.
[xxxiii] Voor een overzicht, zie: Jimmy Koppen. Historisch overzicht van het vrijzinnig humanisme in Vlaanderen en Brussel van WOII tot in de jaren 1980. (https://www.cavavub.be/nl/op-zoek-koppen). Zie ook: Gily Coene, Jimmy Koppen en Frank Scheelings. Op zoek… De evolutie van het vrijzinnig humanisme in Vlaanderen sinds de Tweede Wereldoorlog. Brussel. ASP/VUBPress. 2017.
[xxxiv] Els Witte. Professoren aan de Gentse Rijksuniversiteit: tussen academische vrijheid, pluralisme en neutraliteit (1817-1965), in: Jan Art en Luc François (red.). Docendo discimus: liber amicorum Romain van Eenoo. Gent. 1999. Blz. 1009. Die inhoudelijke wijziging lijkt aan de oppervlakte een stijlbreuk, maar heeft tot op zekere hoogte een basis in het interbellum. Het streven naar een gemeenschap wordt versterkt door de contacten die bestaan met Nederland en internationaal worden opgebouwd binnen de in 1952 opgerichte International Humanist and Ethical Union. Zie ook Jeffrey Tyssens, “Tegen de stroom: vrijzinnig militantisme in Antwerpen 1919-1939,” in Een Leven van Inzet: Liber Amicorum Michel Magits, ed. Dave De Ruysscher, Paul De Hert and Machteld De Metsenaere. Mechelen. Kluwer. 2012. Blz. 171-195. Zie ook Niels De Nutte. Vrijzinnigheid: Post-War Humanism in Flanders. In “Looking Back to Look Forward: Organised Humanism in the World. Brussel.VUBPress. 2019. Blz. 43-74.
[xxxv] Jan Fransen. Het Humanistisch Verbond. Ontstaan, uitbreiding en crisis (1951-1961). Blz. 501 e.v.
[xxxvi] Frank Roels. Lucien De Coninck en het Humanistisch Verbond. Gent. Fonds Lucien De Coninck vzw. 2009
https://biblio.ugent.be/publication/934149/file/939003
Het HV werd op 1 december 1951 gesticht door Lucien De Coninck, Karel Cuypers, Gaston Boeckaert, Jan Broeckx, Willy De Coster, Adriaan Delen, Louis Hebbelinck, Robert Dille, Reimond Herreman, en Leon Voet. Het grote voorbeeld was het Nederlandse Humanistisch Verbond. Voor meer informatie over de rol van de vrijmetselaarsloges, zie: Jan Fransen. Het Humanistisch Verbond. Ontstaan, uitbreiding en crisis (1951-1961). Blz. 503.
[xxxvii] De Coninck studeerde aan de Rijksuniversiteit Gent en behaalde er het diploma van doctor in de dierkunde. Volgde een verblijf aan de universiteit van Utrecht. Na een loopbaan bij het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek volgde aan de R.U.G. in 1944 een aanstelling tot docent en in 1948 een benoeming tot gewoon hoogleraar. Prof. De Coninck speelde ook een rol bij de oprichting van de Vrije Universiteit Brussel en het Rijksuniversitair Centrum Antwerpen.
[xxxviii] Prof. em. Dr. J. Buelens herkent in de doelstelling van de vereniging, zoals opgenomen in de statuten, de hand van L. De Coninck. Het doel van de vereniging is o.a. juiste en heldere, wetenschappelijk getoetste inzichten op het gebied van het geslachtsleven te verspreiden.
[xxxix] Frank Roels. (Toespraak) Lucien De Coninck en het Humanistisch Verbond. Blz. 1. https://biblio.ugent.be/publication/934149/file/939003.pdf